Operetta may be seen and heard again, and even in the poshest opera houses it appears in the repertoire these days.
Die Lustige Witwe is often chosen, and not without reason: this is a beautiful work, full of wonderful melodies and witty dialogue.
Helmuth Lohner, originally a film and stage actor and also an operetta singer has been concentrating on directing in recent years and he does so superbly. His 2004 production from Zurich is very traditional, rich in colour and movement, and his satirical characterisation of the characters makes perfect sense.
He does allow himself a small ˜adaptation”: after the men’s sextet ˜Wie die Weiber”, he has the women sing an equivalent of it.
Initially I had a bit of trouble with the somewhat shrill Dagmar Schellenberg (Hanna), but gradually she gets better and better and she really redeems herself with a perfectly performed Vilja song.
Rodney Gilfrey is an irresistibly charming and sexy Danilo, Ute Gferer a kitschy Valencienne, and Piotr Beczala revives the good old days of a Kiepura with his beautiful, lyrical tenor (Arthaus Music 100451)
THE MERRY WIDOW
Yes, it’s in English. So what? The ˜unvergessliche süsse Melodien” sound no less beautiful. This production of Franz Lehár’s Die Lustige Witwe by San Francisco Opera is simply wonderful.
In 2003, The Merry Widow was the last production by Lotfi Mansouri, the face of San Francisco Opera for more than forty years. A new English translation of the libretto, of its French version!, was produced for the occasion. In it, the last act does not take place at Hanna’s home, but in the real ˜Maxim’s”.
Mansouri sees Hanna as an already somewhat mature woman, who should be sung by a singer who has already been performing the Marschallin. Into this concept Yvonne Kenny fits wonderfully and she makes her role debut with it. She possesses a brilliant stage personality, her voice is creamy, velvety and enchanting.
Bo Skovhus, too, is a Danilo true to Mansouri’s vision: youthful and irresistibly attractive. His voice rings like a bell, he is a gifted actor and a superb dancer.
Angelika Kirschschlager and Gregory Turay excel as Valencienne and Camille, and the rest of the cast is also outstanding. A wonderful production (Opus Arte OA 0836 D)
Ottorino Respighi (1879-1936) schreef in totaal negen opera’s waaronder La campana sommersa (1927) en Maria Egiziaca (1932). Na de oorlog werd Respighi weggezet als ‘fascistisch componist’. Mede hierdoor beleefde zijn opera Marie Victoire uit 1913 pas in 2004 zijn première. In 2009 ging de opera in Deutsche Oper Berlin in een productie van Katharina Wagner. Eveneens in DOB werd in 2024 een nieuwe productie van zijn opera La Fiamma uit 1934 op het programma gezet.
Voor La Campana Sommersa moesten liefhebbers van bijna vergeten werken naar Sardinië waar het Teatro Lirico di Cagliari de voorbije jaren een reputatie heeft opgebouwd van operahuis dat enig risico niet schuwt bij het programmeren van rariteiten. In 2018 ging dit werk aldaar in een productie van Pier Francesco Maestrini. Het is een librettogetrouwe enscenering met bijpassende decors en kostuums. Een opname is uitgebracht op dvd door het label Naxos.
Het libretto van Respighi’s opera is van de hand van Claudio Guastalla en gebaseerd op het toneelstuk ‘Die versunkene Glocke’ van de Duitse schrijver Gerhart Hauptmann. Het verhaal speelt zich grotendeels af in een sprookjeswereld die wordt bevolkt door elfen, watergeesten en fauns (mythologische boswezens, half mens half bok). In die wereld komt de klokkengieter Enrico terecht als hij verdwaald is in het bos.
Enrico is aan wanhoop ten prooi na de ramp die zich heeft voltrokken toen zijn pas gegoten klok tijdens het vervoer heuvelop richting de kerk van de wagen is afgevallen en al rollend in het meer terecht is gekomen. Daar ligt hij nu, ‘verzonken’ en verloren. Dat ongeluk is veroorzaakt door de Faun die hierover trots in het bos komt vertellen. Hun wereld zal niet worden verstoord door dat goddeloze lawaai dat mensen plegen te maken. Ze vernietigen sowieso al de leefomgeving met hun roofbouw, laat het verder tenminste rustig blijven.
De elf Rautendelein treft Enrico in het bos, op sterven na dood. Kennelijk heeft die ramp hem alle energie ontnomen en is de drang tot leven uit hem weggevloeid. Ze heeft medelijden en trekt een magische cirkel om Enrico heen waardoor hij op het nippertje in leven blijft.
Zijn dorpsgenoten zijn naar hem op zoek en nemen Enrico mee op een draagbaar. Eenmaal thuis gaat het wat beter maar hij veert pas echt weer op als Rautendelein haar opwachting maakt in de mensenwereld en zich in zijn huishouden weet te dringen. Enrico wordt verliefd op haar en verlaat zijn vrouw en kinderen.
In het bos begint hij een nieuw bestaan als klokkengieter, met fauns als werkkrachten. Daarin gaat hij zover dat de tempel waarvoor zijn nieuwe grote klok is bestemd gewijd zal zijn aan de zon, een doorontwikkeling van het christelijk geloof. De dorpspastoor probeert hem hiervan af te brengen maar Enrico stelt dat nog eerder de verzonken klok zal klinken dan dat hij van zijn nieuwe geloof afvalt. Uiteraard gebeurt dat: Enrico’s vrouw heeft zich in wanhoop in het meer verdronken en doet de klok luiden. Enrico realiseert zich dat hij een heidens-magische wereld is binnengehaald en keert zich vol afgrijzen van Rautendelein af.
Zonder haar levenskracht is hij al gauw weer stervende en zijn laatste wens is zijn geliefde nog een keer terug te zien. Rautendelein is inmiddels ‘getrouwd’ met de watergeest Ondino, zeer tegen de zin van de Faun die haar graag voor zichzelf had gehad. Als Rautendelein aan Enrico verschijnt in de gedaante van een doodsengel kust ze hem en kan hij vredig heengaan.
In de eerste akte wordt het toneelbeeld bepaald door een bosachtige omgeving. Die maakt vervolgens plaats voor het interieur van Enrico’s woning en keert terug voor de rest van het verhaal. Wisselende projecties en lichteffecten completeren het geheel, uitgesproken naturalistisch. Dat geldt ook de kostumering van de Watergeest en de Faun: zo weggelopen uit een ‘horror zoo’. Rautendelein ziet eruit als een prinsesje in een lange blauwe jurk, elfjes gaan natuurlijk in het wit.
Addiche van de première:
Die sprookjeswereld heeft Respighi naar het schijnt geïnspireerd tot een bijna overdadige orkestratie waarin talrijke moeilijk benoembare emoties worden verklankt. In zijn klankrijkdom doet het hier en daar denken aan Strauss in diens middenperiode. Het klankbeeld van Enrico’s partij heeft veel weg van een verismo tenor. Bij vlagen hoor ik in zijn zang personages van Giordano, Mascagni en in mindere mate Puccini.
De zang van de andere rollen klinkt veeleer Duits, soms neigend naar Sprechgesang. Rautendelein is vooral het lieve elfje dat in haar kennelijke onschuld doet denken aan iemand als Mélisande. Kortom, de opera past volledig in de muzikale wereld van het eerste kwart van de 20e eeuw.
Sopraan Valentina Farcas geeft een schitterende vertolking van het elfje Rautendelein. Ogenschijnlijk met groot gemak gaat ze door de hoogste passages en alles klinkt welluidend en fris. Tenor Angelo Villari klinkt zoals gezegd vooral als een verismo held in dit verhaal. Dat is een kolfje naar zijn hand, het is een genre waarmee hij kan lezen en schrijven. Niet onverwacht is Andrea Chénier een van zijn lijfstukken.
De belangrijkste bijrollen worden prima vertolkt door Maria Luigia Birsi als Enrico’s vrouw Magda, Agostina Smimmero als de Oude Heks, Thomas Gazhelli als de watergeest Ondino, Filippo Adami als de Faun en Dario Russo als de priester. Ook de verdere bijrollen zijn naar behoren bezet.
Koor en orkest van Teatro Lirico di Cagliari staan onder leiding van Donato Renzetti. Het resultaat mag er wezen, een zeer aan te bevelen opname van een bijzonder werk.
Eternal life, don’t we all secretly want it? Especially if you will stay young, beautiful and healthy in the process? And especially if you are an opera singer and you will be able to perfect your voice during all those hundreds of years of your life. Unfortunately, there is also a downside: you will certainly become cynical and then nothing will interest you anymore, not even sex. After all: you’ve seen it all?
Emilia Marty (or Elina Makropoulos, or Eugenia Montez, or any of the other of her former alter egos) brings turmoil to everyone’s lives, but she herself remains calm thoughout it all. Once she loved, yes, but even that was more than a hundred years ago. Now her end seems closer anyway, so she must find the elixir once invented by her father. But maybe death is the solution after all?
Janáček’s Věc Macropulos (The Makropoulos Case) is an extraordinary opera, providing much food for thought. A ˜gefundenes fressen” for a director, you might say, especially since the libretto (by Janáček himself and based on the story by Karel Čapek ) is truly genius and provided by the composer with equally genius music.
DVD
But when your name is Christoph Marthaler, you prefer to put your own stamp on the production, and he does just that. The opera begins with ˜silent” dialogue, which you can follow through subtitles. No, it’s not in the libretto, but apparently this director thought it was exciting. It took me a few hours to figure out that it wasn’t because of the DVD!
Whether it adds any value? You have to judge that for yourself. For me, it doesn’t; the opera’s message was more than clear without it. But once you get the hang of it, it is undeniably exciting, although I wonder if the audience on the left of the hall could see anything except the subtitles.
I have absolutely nothing against modern theatre, especially if it is done well and intelligently. As theatre, then, the production is certainly engaging. But Janáček it is not, also because the orchestra has too little affinity with him. Janáček is not modern, Mr Salonen! Even in this horribly inverted fairy tale, he does not lack lyricism. And the accents, the typical ‘Janáček accents’, I don’t hear them anywhere either. What a misunderstanding!
The singing is undeniably good to very good. Johan Reuter is a fantastic Prus and Raymond Very a really endearing Gregor. Angela Denoke is a fenomenal artist and although I don’t really like her voice, in her role she is more than convincing.
The reviews were almost all very complimentary. People praised the drama and the singers. Even Salonen was applauded, so the final verdict is yours.
Behind the scenes:
CDS
The 30-year-old classic conducted by Charles Mackerras still sounds great and it leaves very little room for improvement, unfortunately it is not available separately (anymore?). Decca has compiled all the Janáček operas recorded by Mackerras and put them in a 9-CD box set (4756872).
Fine in itself, especially considering the price; unfortunately you don’t get the libretto with it. But the performance is very pleasing indeed. Elisabeth Söderström is an excellent Emilia, Peter Dvorský a fine Albert and Václáv Zítek an impressive Baron Prus.
In 2006, Mackerras conducted the opera at English National Opera, in English. The (live) recording appeared on Chandos (CHAN 3138), and it is good to have it there. Cheryl Barker sings a beautiful, cool Emilia, perhaps less lived-in than Söderström, but certainly no less sophisticated. And the English is something you just have to get used to.)
Ripiano erboso in una selva, set design for La leggenda di Sakùntala act 1 (1921).
‘Sakùntala’ is Alfano’s vierde opera en is gecomponeerd in een stijl die sterk verschilt van zijn derde, Risurrezione uiit 1904. Sakùntala had première in 1921 en oogstte weinig succes. Toscanini die toch een hoge dunk had van de componist, zozeer dat hij hem in 1926 het slot van ‘Turandot’ liet componeren, heeft ‘Sakùntala’ nooit willen dirigeren en daarmee verloor Alfano direct een belangrijke pleitbezorger.
Van de opera zijn meerdere opnames op cd verschenen en in 2016 werd een opname gemaakt van een volledig geënsceneerde uitvoering in Teatro Massimo Bellini di Catania. Deze is op dvd uitgebracht door het label Bongiovanni
Shakuntala Lost In Thoughts – Raja Ravi Varma Painting
De legende van Sakùntala is afkomstig uit de Mahabharata en verhaalt over een jonge vrouw die is verlaten door haar ouders, de vereerde ‘rishi’ Vishvamitra en de apsara Menaka. Ze is als baby in een afgelegen ashram opgenomen door de kluizenaar Kanvi, een yogi die veel aanzien geniet. Ze groeit op in het bos in gezelschap van twee vriendinnen die feitelijk haar bediendes zijn in verband met Sakùntala’s hoge afkomst.
Raja Ravi Varma – Shakuntala Patra-lekhan
Op een dag komt koning Dushyanta langs, min of meer verdwaald tijdens een jachtpartij en zodoende tijdelijk zonder gevolg. Hij is direct sterk onder de indruk van Sakùntala en als de twee vriendinnen vanwege een triviale reden worden weggeroepen weet hij haar te verleiden. Haar hoge afkomst maakt deze vrouw tot een waardige bruid en ze trouwen ter plekke. Het betreft een Gandhava huwelijk, zonder rituelen en getuigen, gewoon met wederzijdse instemming.
King Dushyanta proposing marriage with a ring to Shakuntala’, chromolithograph by R. Varma.
Omdat de koning terug moet naar zijn hof blijft Sakùntala alleen achter met haar entourage. Uiteraard is ze zwanger en hoopt dat Dushyanta haar niet zal laten zitten. Als ze in gedachten is verzonken staat een nieuwe wijze man voor de deur, de asceet Durvasas. Die heeft een kort lontje en als hij meent dat Sakùntala hem niet met genoeg égards heeft verwelkomd spreekt hij een vloek uit: degene bij wie ze in haar gedachten was, zozeer dat ze hem heeft beledigd, zal haar voor altijd vergeten.
De vriendinnen zijn ontzet, zo had ze het niet bedoeld. Als Durvasa de situatie krijgt uitgelegd beseft hij voorbarig te zijn geweest met zijn vloek maar die kan hij niet terugnemen, alleen maar verzachten. Als Sakùntala de koning iets kan laten zien dat hem heeft toebehoord, zal de vloek worden opgeheven en zal Dushyanta zijn vrouw herkennen. Gelukkig heeft het arme kind bij zijn vertrek een ring van hem gekregen en als haar pleegvader Kanvi het hele verhaal heeft gehoord besluit hij haar mee te nemen naar het hof.
Dushyanta herkent haar niet en stuurt het gezelschap weg, heeft de indruk dat hij bedrogen wordt hoezeer hij respect heeft voor de vereerde Kanvi. Sakùntala wil de zaak redden door hem de ring te tonen maar is die onderweg verloren. Ze vertrekt, bevalt van een zoon en beleeft een hemelvaart, net als haar ouders. Een visser treft de ring in de buik van een vis en brengt hem naar het hof, hij heeft het koninklijk zegel herkend. De koning haast zich om Sakùntala te gaan zoeken maar komt te laat. Zijn zoon Bharata groeit op en wordt later een ‘grote’ koning.
In een versie van het verhaal treft Dushyanta zijn zoontje aan als baby die bij wijze van spelletje de bek van leeuwen opentrekt om hun tanden te tellen. De Indiase tekenfilmserie Bheem over een oersterke baby is daar heel losjes op gebaseerd.
Camille Claudel: Sakuntala reunited with her husband Dushyanta
Het libretto van Alfano’s opera volgt het verhaal in grot lijnen. In de eerste akte vindt de ontmoeting en bezwangering plaats. De tweede is gewijd aan de vervloeking. De derde akte begint met een ballet en daarna de ontkenning: ‘Ik ken die vrouw niet.’ De afloop blijft geheel buiten beeld.
Massimo Gasparon voert niet slechts de regie maar ontwierp ook de kostuums en het eenheidsdecor. Dat laat een leeg toneel zien met aan weerszijden de suggestie van een tropische omgeving met in duister gehulde palmbomen. De achtergrond is beurtelings rood en blauw met een bol die de zon of de maan kan verbeelden. De kostuums zijn smaakvol en doen redelijk recht aan wat westerlingen zich bij hindoestaanse kledij voorstellen.
Als oosterse legende heeft het verhaal natuurlijk een mystiek tintje en daarbij past muziek die enigszins vervreemdend werkt. In dat opzicht past het wel in een rijtje met ‘Pelléas et Mélisande’, ‘Blauwbaards Burcht’ en de delen van ‘Die Frau ohne Schatten’ die zich niet tussen de mensen afspelen.
Het tempo ligt overal laag en de zang bestaat grotendeels uit gesprekken. Het grote solostuk waarin Sakùntala een wolk aanroept om de groeten over te brengen aan een echtgenoot die in een ver land gevangen wordt gehouden is het enige lyrische intermezzo en een tour de force voor de sopraan.
Vrijwel alles wordt in een hoog register gezongen, de gehele opera door, en de zangers moeten opboksen tegen een groot orkest met instrumentatie à la Strauss. Misschien wat flauw om op te merken maar iets dergelijks doet Alfano feitelijk ook in zijn slot voor ‘Turandot’.
In een commentaar dat is geschreven door Paolo Isotta wordt het werk omschreven als een musicologisch hoogstandje dat veel meer waardering had moeten krijgen. Persoonlijk vind ik de opera weinig aansprekend, een eenvoudig verhaal dat lang wordt uitgesponnen zonder echt aansprekende muziek. Als theaterstuk lijkt het me voorbehouden aan echte Alfano fans.
Sopraan Silvia Dalla Benetta is bewonderingswaardig vast en welluidend in de titelrol. Voor haar is het een marathon vergelijkbaar met een combinatie van de rollen van Die Amme en Die Färberin, heel zwaar dus.
Tenor Enrique Ferrer geeft een uitstekende vertolking van Il re (Dushyanta) en bas Francesco Palmieri is redelijk op dreef als Kanva. Bas Alessandro Vargetto kinkt nogal grof maar dat past goed bij zijn rol van de asceet Durvasas, die voor een wijze man opvallend weinig zelfbeheersing toont. De overige rollen zijn redelijk tot goed bezet. Het ballet in de derde akte laat schaars geklede mannen en vrouwen zien in een soort slangendans, niet slecht gedaan.
Koor en orkest van Teatro Massimo staan onder leiding van Niksa Bareza. Het klink mooi wat er uit de bak komt en ook het koor verdient een pluim. Alles overwegend concludeer ik dat het vooral een goede uitvoering is van een opera die met name door musicologen erg interessant wordt gevonden. Ook heel geschikt om te bespreken en analyseren in de compositieles op het conservatorium.
Het klink mooi wat er uit de bak komt en ook het koor verdient een pluim. Alles overwegend concludeer ik dat het vooral een goede uitvoering is van een opera die met name door musicologen erg interessant wordt gevonden. Ook heel geschikt om te bespreken en analyseren in de compositieles op het conservatorium.
In 1979, Renata Scotto sang her first Luisa at the Metropolitan Opera and she did so with her usual devotion. But before she could start her first big aria, a ‘joker’ caused a scandal by shouting ‘brava Maria Callas’ at the top of his lungs.
Sherrill Milnes, here in the guise of Luisa’s father, took the emotional Scotto in his arms and so saved her concentration. And the performance. And the day.
All this was broadcast live on TV and thus it ended up on the pirate videos in circulation. I had been cherishing mine for years, and now the performance has been released on DVD by Deutsche Grammophon, with the necessary cuts, including that famous incident. A pity, but after all it is not about the incidents but about the opera and the performance. And there is absolutely nothing wrong with that.
Nathaniel Merrill’s staging is a bit old-fashioned and Domingo looks like hell with his blonde hair, but you quickly forget that because the singing and acting are of absolute top quality and maestro James Levine conducts masterfully (DG 0734027
In the video below, the main actors (Scotto, Domingo, Milnes and Levine) discuss Verdi’s opera and the 1979 production:
DARINA TAKOVA
For his production of Luisa Miller (originally performed at the Nationale Reisopera in 2004, recorded for this DVD in Venice in 2006), director Arnaud Bernard was inspired by Bertolucci’s Novocento. But the influence of the Italian neorealists is also unmistakably present.
Bernard situates the action in the Italian countryside in the 1920s, giving ample coverage not only of class divisions but also of rising fascism. The stage setting is abstract and apart from a few realistic props and metre-high photographs of women, the stage is almost bare.
Luisa Miller was the third of the four operas Verdi based on a play by Schiller. Like all his operas from his ˜middle period”, the work is bursting with wonderful arias and ensembles, and it possesses perhaps the most beautiful overture ever written – a challenge for conductors.
Mauricio Bennini is on fine form with the Teatro La Fenice’s orchestra, although I find his tempi a bit on the slow side at times.
The – mostly young – cast is fine, but I think Ursula Ferri is an irritating Frederica. Her voice is flat and wobbly and her acting is completely off.
Giuseppe Sabbatini (Rodolfo) has an old-fashioned beautiful, slender tenor with good top notes and Darina Takova is a moving, highly imaginative Luisa (Naxos 2110225-26).
De Nationale (toen nog Nederlandse) Opera luidde het jaar 2008 uit met het ruim twee decennia oude Die Fledermaus. Veel verwachtingen had ik niet: na éénentwintig jaar en vier reprises zou de rek eruit moeten zijn en de productie zou naar mottenballen moeten ruiken. Het viel wel mee, wat voornamelijk aan de inbreng van de regisseur toegeschreven kan worden.
Johannes Schaaf heeft het een en ander geredigeerd en aangepast, waardoor het geheel toch nog leuk werd, al wilde het nergens sprankelen. De schuld lag voornamelijk bij de dirigent. Ik had mij best op de komst van Friedrich Haider verheugd, tenslotte had hij al heel wat Fledermausen achter zijn kiezen. Bovendien: als de (ex)echtgenoot van de coloratuurdiva en één van de leukste Adele’s ooit, Edita Gruberova, zou hij toch wel moeten weten waar de accenten gezet moesten worden.
Niet dus. Het Nederlands Philharmonisch Orchest speelde onder zijn leiding zeer keurig, maar het smaakte als oude champagne zonder de bubbels. Ook de zangers vielen een beetje tegen. Niet dat ze slecht waren, maar ook niet geweldig en vaak ook niet rol dekkend.
Brigitte Hahn was een echte misbezetting. Haar donkere en romige sopraan klonk echt mooi, maar Rosalinde is nooit echt haar ding geweest. En met haar uitstapjes naar de Wagner was zij de rol gewoon ontgroeid en dan druk ik mij gewoon vriendelijk uit (btw: hebben we nog ooit van haar gehoord?)
Albert Bonnema was een goede Eisenstein en Maria Riccarda Wesselink een dito Orlofsky. Markus Eiche was een grote belofte voor later, die hij inmiddels ruimschoots heeft ingelast, maar zijn mooie, lyrische bariton klonk nog te jong en te lief voor de cynische Falke. Kurt Streit (Alfredo), met zijn mooi gevoerde tenor steeg uit boven de middelmaat.
Die Fledermaus werd samen met La Traviata in december 2012 als een soort tweeluik gepresenteerd. Bestaat er dan een link tussen de twee zo onverenigbare opera’s? Nee, natuurlijk niet. Maar in Brussel werd er toch een kleine link gelegd. Het zette mij aan het denken en liet mij nieuwe aspecten van beide werken zien.
“Het is allemaal de schuld van de champagne”, zingen ze aan het eind van Die Fledermaus, de onweerstaanbare operette van Johann Strauss. Daarna slikken ze een paar aspirientjes en alles lijkt opgelost. Daarvóór hebben ze een nacht vol verwikkelingen gehad, hebben ze zich voor iemand anders voorgedaan en zijn ze vreemdgegaan, hebben ze gefeest en gedanst. Eind goed al goed? Of misschien toch niet?
De champagne, die vloeit ook rijkelijk op de feesten in La traviata. Ook daar wordt uitgebreid gefuifd en ‘amuseert’ men zich. Maar hoe bitter is het einde. In La traviata kun je het zelfs met een emmer vol aspirientjes niet redden. Er valt simpelweg niets meer te redden.
Het is de onvolprezen Guy Joosten, de regisseur van de semiscenische Fledermaus, die de link heeft gemaakt, door in zijn waanzinnig goede, leuke, geestelijke enscenering ook ‘symbolen’ uit de nieuwe productie van Traviata te verweven.
De bühne was veranderd in een balzaal met kristallen kroonluchters, goud, glitter en feeëriek van licht. De feestvierders (het koor en de figuranten, gestoken in avondkleding) waren gezeten aan tafeltjes met champagne. Een duidelijke knipoog naar de beroemde ‘Mecenaatsdiners’ in De Munt.
Joosten liet het orkest op het podium plaatsnemen en liet de actie op het voortoneel plaatsvinden. Met een sofa, een kaptafel en een fauteuil creëerde hij een decor voor zowel de salon van de Eisensteins als het kamertje van Adele, het paleis van Orlofsky en de gevangenis.
De rol van de gevangenisbewaarder Frosch – hier neergezet als theaterwachter en oud-rekwisiteur – werd gespeeld door Georg Nigl. Hij leverde zeer vermakelijk commentaar op alles wat zich op de bühne afspeelde (de geheel nieuwe dialogen waren van de hand van de regisseur). Een steeds terugkerend klein meisje met een pot chocoladepasta in haar handjes geklemd – een verwijzing naar het met chocolade besmeurde gezicht van een jong meisje in La traviata – werd gesommeerd ‘morgen terug te komen’.
Ook het operawereldje van nu werd niet gespaard en Brussel met haar controversiële producties moest het eveneens ontgelden. “Dat was onder Mortier niet mogelijk geweest”, was één van de quotes.
Ondanks dat de voorstelling geplaagd werd door afzeggingen, werd er ontegenzeggelijk goed gezongen. De voor Thomas Johannes Mayer ingesprongen Dietrich Henschel liet zien dat hij ook over humor en danstalent beschikt en al prefereer ik een iets lyrischer Eisenstein, hij wist mij volledig te overtuigen.
Bernarda Bobro (Adele) verving Danielle de Niese met allure en de als ziek aangekondigde Ivan Ludlov was een goede Falke. Andrea Rost was een meer dan vurige Rosalinde en samen met de even vurige Alfred (Pavol Breslik) zorgden ze voor veel ‘liefdesvermaak’ (wat een legato heeft de jonge Slovaak!).
Twee zangers sprongen er echter voor mij uit: de jonge Belgische bariton Lionel Lothe (Frank) en Tania Kross (Orlofsky). Hoogzwanger, hooggehakt en vermomd als een soort Lady Gaga was zij helemaal in haar element.
Het orkest (dirigent Ádám Fischer) speelde aanvankelijk aarzelend, maar halverwege kwam de vaart er in en de Czardasz spetterde de zaal in. Maar ja, met de Hongaren verwacht je niet anders…
Voor mij is de opname die op oudejaarsavond in 1980 in de Wiener Staatsoper werd opgenomen verreweg één van de besten zo niet dé beste.De productie was toen één jaar oud en de regie lag in handen van Otto Schenk, een beroemde Weense acteur, die zelf 29 keer de rol van Frosch had gespeeld.In een rijk en gedetailleerd decor ontvouwt zich een intrige vol leugens, dat tegelijk spannend, komisch en droevig is.
De bezetting kan gewoon niet beter: Bernd Weikl zet de losbandige en oerdomme Eisenstein neer met de nodige knipoog en humor, Lucia Popp is kostelijk als de verveelde huisvrouw Rosalinde, en Brigitte Fassbaender onweerstaanbaar als Orlovsky. Maar de allerbeste is de jonge Edita Gruberova (Adele): ze koketteert, doet ons lachen om haar bespottelijk accent, en ontroert in haar naïviteit. En dat alles met perfect gezongen coloraturen, brava!
Theodor Guschlbauer laat al in ouverture horen dat het een avond met de meesterlijk uitgevoerde mooiste melodieën gaat worden. Heerlijk.
Glyndebourne
Het is allemaal de schuld van de champagne, zeggen ze. Zou best kunnen, want het bruist, bubbelt, schittert en spettert dat het een lieve lust is. De bubbels zijn ook letterlijk omnipresent in deze schitterende productie van ‘Die Fledermaus’, die in augustus 2003 in Glyndebourne werd opgenomen
Het geheel is zeer Art Deco en Jugendstil, met decors die lijken te zijn ontworpen door Otto Wagner, en geschilderd door Gustav Klimt. Die laatste is eveneens alomtegenwoordig, ook in de kleding: van de jurk van Rosalinde tot de “schlafrok” van von Eisenstein, waarin de arme Alfred de gevangenis ingaat.
Voor deze productie zijn nieuwe dialogen geschreven (de regisseur, Stephen Lawless, ziet het stuk als een toneelstuk met muziek), makkelijk te volgen dankzij de Nederlandse ondertitels.
Thomas Allen zet een kruidige von Eisenstein neer die duidelijk aan een midlifecrisis lijdt in een ietwat ingeslapen huwelijk, en Pamela Armstrong is een pittige Rosalinde. Malena Erdmann is een fantastische Orlofsky en Lybov Petrova en kittige Adele. Eigenlijk zijn ze allemaal fantastisch, inclusief de dirigent dirigent (sprankelende Vladimir Jurowski), die ook actief deelneemt aan de actie.
Zet de champagne maar vast koud, geniet en drink. Niet noodzakelijk met mate.
Sir Thomas Allen over Eisenstein:
CD’S
Herbert von Karajan
De opname van von Karajan uit 1960 (Decca 4758319), met o.a. Waldemar Kmennt, Hilde Gueden, Erika Köth en Eberhard Wächter is een absolute must. Alleen al vanwege de weergaloze “inlagen”, waarin de grootste operasterren uit die tijd (uiteraard uit de Decca staal) een zeer verrassende acte de préséance geven.
Clemens Krauss
Schitterend ook de “Wiener klassieker” uit 1950, gedirigeerd door Clemens Krauss), en ook niet in de laatste plaats vanwege de vele extra’s
Emmanuel Chabrier’s L’Étoile is a delightful operetta in the style of Offenbach, with catchy melodies and a satirical libretto. Even the can-can is not missing. And yet…
Press cartoon for the premiere by Félix Régamey
Few people, including great operetta lovers really know L’Étoile well. Why is that? The quality of the work, which premiered in Offenbach’s Théâtre des Bouffes Parisiens in 1877, is not to be blamed. There is nothing wrong with it at all. But it is a fact that the only complete recording of the work has been taken off the market.
In 2016 John Eliot Gardiner led a truly fantastic performance in Lyon, with Colette Alliot-Lugaz, François Le Roux and Gabriel Bacqier, among others. French TV filmed it and released it on DVD, and EMI made a studio recording of it. Both the production and the performance were praised to the skies, but… gone they are! The internet does offer some solace, but for a used copy they charge something like a fortune.
A small clip on YouTube:
The complete EMI recording can still be found on Spotify
L’Etoile was played in Amsterdam in October 2014. It was fun, but really ooed?
There are also clips from Berlin (delicious!), Frankfurt, Geneva and Montpellier, among others, definitely worth watching!
If you don’t know that much about Chabrier and his music is still a bit of a tabula rasa for you, I can recommend the CD of his orchestral works. Conducted by Neeme Järvi, the Orchestre de la Suisse Romande recorded all his most important works for orchestra in 2013, including his greatest hit España and three excerpts from L’Étoile (Chandos CHSA 5122). Highly recommended!
Ruslan en Lyudmila had première in 1842. Het was de tweede opera van Michail Glinka (1804-1857) na Ivan Susanin uit 1836. Glinka wordt wel gezien als de eerste componist uit Rusland die zich de klassieke muziek uit West Europa eigen maakte en daarop voortbouwde. Zijn opera’s hebben dan ook een geheel ander klankbeeld dan die van Moessorgski, Borodin en Rimski Korsakov die feitelijk de eerste generatie echt Russische componisten vertegenwoordigen.
Het libretto van Ruslan en Lyudmila is gebaseerd op een gedicht van de onvermijdelijke Pushkin die op zijn beurt uitging van vroeg middeleeuwse legendes over de ontvoering van Lyudimila, de dochter van prins Vladimir van het Kievse Rijk. De opera speelt zich af aan het hof van Kiev en op een aantal sprookjesachtige locaties.
De handeling begint met de bruiloft van Lyudmila die uitkijkt naar een leven met haar uitverkorene edelman Ruslan maar tegelijker tijd wat melancholiek is gestemd nu ze definitief een keuze heeft gemaakt. Het betekent een afscheid van haar vader maar ook van twee vrijers die naar haar hand hebben gedongen. Dat zijn de Varjaar Farlaf en de Khazaar Ratmir, niet toevallig vertegenwoordigers van de beide buurlanden van Kiev Rus.
Ze spreekt hen troostend toe. Dan heft de bard Bayan een lied aan waarin hij het liefdespaar een zware toekomst voorspelt die pas na veel ellende plaats zal maken voor een leven vol geluk. Dat wordt hem niet in dank afgenomen maar hij krijgt onmiddellijk zijn gelijk. Het wordt plotseling donker en er is bliksem te zien. Verwarring alom en als het weer licht en rustig is geworden blijkt Lyudmila te zijn verdwenen.
Haar vader Svetosar raakt in paniek en belooft dat de man die haar zal terugbrengen zijn dochter mag trouwen en de helft van zijn rijk krijgt. Hij kan dat doen omdat het huwelijk met Ruslan nog niet is voltrokken en die trekt erop uit met zijn concurrenten.
Ruslan ontmoet de welwillende tovenaar Finn, zo genoemd omdat hij uit Finland komt. Die vertelt hem zijn levensverhaal waarvan voor de toeschouwer uitsluitend de afloop ter zake doet. Hij heeft een vete met zijn vroegere geliefde Naina die hem in alles tegenstreeft. Hij gelooft in liefde en geluk, zij in het tegendeel.
Finn wil Ruslan helpen in zijn queeste om Lyudmila terug te vinden maar waarschuwt dat Naina hem zal tegenwerken door een van zijn concurrenten te helpen, gewoon om hem dwars te zitten. Zij is de boze heks in het verhaal.
Illustration for Ruslan and Ludmila by DeGrafo
Ruslan komt in een verlaten gebied terecht waar hij overal knekels ziet liggen, overblijfselen van een veldslag lang geleden. Dan verschijnt er een hoofd dat hem probeert weg te blazen. Ruslan weet zich staande te houden en bevraagt het hoofd. Het vertelt een verhaal over een zwaard dat hem, een reus, en zijn dwergbroer Chernomor, een boze tovenaar, zou doden. Door hem te onthoofden en het hoofd naar een verlaten land te toveren en het zwaard onder het hoofd te verbergen heeft Chernomor geprobeerd de vloek van zichzelf af te wenden. Nu Ruslan het zwaard heeft kan hij de vloek in vervulling doen gaan en tevens Lyudmila bevrijden die door Chernomor is ontvoerd.
Inmiddels is Farlaf bij Naina terecht gekomen die hem haar hulp heeft toegezegd om Lyudmila te bevrijden van Chernomor. In een volgende scène zien we Ratmir opduiken in Naina’s betoverde slot, vol verleidelijke dames, die hem van zijn queeste af proberen te brengen. Dan verschijnt daar ook zijn vroegere haremfavoriete Gorislava die zijn interesse zozeer weet te hernieuwen dat hij Lyudmila verder maar laat zitten. Ook Ruslan doet zijn intrede en vergeet bijna waarvoor hij is gekomen totdat Finn binnenkomt en hem weer op het juiste pad brengt, tot ongenoegen van Naina.
Middelerwijl is Lyudmila gevangen in het kasteel van Chernomor waar ze aan velerlei verleidingen wordt blootgesteld. Net op tijd verschijnt Ruslan die Chernomor weliswaar weet te doden maar niet kan verhinderen dat hij Lyudmila betovert waardoor ze in diepe slaap geraakt.
Ruslan en Farlaf brengen Lyudmila teriug naar het hof. Ratmir en Gorislava gaan ook mee. Farlaf weet met Lyudmila te ontsnappen en komt als eerste bij Svetosar aan om zijn beloning op te eisen. Hij kan echter de betovering niet verbreken en ook Naina is niet in staat hem te helpen. Uiteindelijk lukt dat Ruslan wel, met behulp van Finn en dan zijn we weer terug aan het begin: het huwelijk van Ruslan en Lyudmila.
Twee elkaar tegenstrevende tovenaars, een diepe slaap, een betoverd slot, een zwaard dat uitkomst moet bieden, een pratend hoofd, een boze dwerg: zo ongeveer het hele standaardmateriaal uit een sprookje komt langs. Je kunt er ook Siegmund, Siegfried, Mime, Fafner, Klingsor en Brünnhilde in herkennen.
Het werk stond in 2011 op het programma van het Bolshoi ter gelegenheid van de heropening van dit theater na een jarenlange renovatie. Dmitri Tcherniakov werd aangetrokken voor de regie en volledige enscenering en de productie draagt overduidelijk zijn stempel. Bij aanvang zien we iedereen in klassieke kostuums, daarna volgen we de verschillende personages op hun tochten en zijn ze eigentijds gekleed.
Naina’s kasteel wordt getoond als een harem waar de verschillende dames zich op een brave manier verleidelijk gedragen. Omdat die scènes nogal lang duren lijkt het soms meer op een kinderfeestje dat een gerichte poging Ruslan en Ratmir van het pad af te brengen.
Chernomors kasteel oogt als een welness centrum waar het personeel achter de schermen seksfeesten houdt. Ook Lyudmila wordt bijna in de actie betrokken door een overmaatse masseur. Eenmaal terug aan het hof trekken de spelers hun kostuum uit de eerste akte weer aan , de hoofdpersonen blijven gekleed zoals ze aankwamen.
Rond dezelfde tijd was Tcherniakov bezig met de productie van Kitesh voor DNO, ook een hybride van klassiek en eigentijds. Svetlana Aksenova zong daarin de hoofdrol, ze zou ook heel goed in deze productie als Lyudmila op haar plaats zijn geweest.
De ouverture is zeer energiek, de verschillende solostukken hebben een veel bedaagder tempo. Tenor Charles Workman zingt verkleed als Bayan het lied dat de sfeer tijdens de bruiloft verpest. Even later is hij als Finn te horen. In een lange nogal eentonige monoloog vertelt hij hoe het zo gekomen is tussen hem en Naina. Workman geeft een fraaie vertolking van een niet zo interessante partij.
Sopraan Albina Shagimuratova heeft als Lyudmila twee grote solostukken, tijdens de bruiloft en in het paleis van Chernomor, beiden overtuigend gebracht.
De kleinere rol van Gorislava wordt op aantrekkelijke wijze vertolkt door sopraan Alexandrina Pendatchanska. Tcherniakov heeft haar gekleed in een zwart truitje en een geruit plooirokje, de onschuld zelve.
De bas Almas Svilpa als Farlaf heeft zijn moment in de tweede akte. Zijn rondo doet wat denken aan Figaro’s ‘Largo al factotum’, een zeer degelijk optreden. Counter tenor Yoiuri Menenko (Ratmir) zingt een grote aria in de derde en een romance in de vijfde akte, beiden zeer geslaagd. Counter tenors vind ik onnatuurlijk klinken maar Minenko zingt bijna met een normale sopraan stem.
De bas Mikhail Petrenko neemt de rol van Ruslan voor zijn rekening, een wat ongebruikelijk stemtype voor een held op een queeste maar goed in overeenstemming met het karakter van zijn personage. Petrenko weet er in elk geval iets moois van te maken.
Albina Shagimuratova en Mikhail Petrenko:
De kleinere rollen van Svetosar en Naina komen voor rekening van de bas Vladimir Ognovenko en sopraan Elena Zaremba. Het hoofd heeft de stem van bariton Alexandre Polkovnikov.
Koor en dansers leveren een zeer geslaagde bijdrage aan de uitvoering. Het orkest van het Bolshoi staat onder leiding van Vladimir Jurowski die Glinka’s muziek in al zijn glorie uit de orkestbak laat komen.
De Opéra Comique in Parijs maakt al jaren veel werk van het op de planken brengen van oude successtukken die de tand des tijds niet wisten te doorstaan. Een daarvan is ‘Le postillion de Lonjumeau’ van Adolphe Adam uit 1863.
De componist schreef tientallen opera’s in de periode tussen 1824 en 1856 maar deze buffo opera over een koetsier is de enige die in het geheugen van operaliefhebbers is blijven hangen. Bij Adam denkt men vrijwel automatisch aan het ballet ‘Giselle’, dat heeft hem onsterfelijk gemaakt, niet aan zijn opera’s.
‘Le postillion’ beleefde meer dan vijfhonderd uitvoeringen in de Comique maar raakte sindsdien in de vergetelheid, evenals het complete genre Franse opera’s met gesproken teksten overigens. In 2019 werd het werk weer eens uitgevoerd in een nieuwe productie van Michel Fau die er alles aan heeft gedaan het in zijn oorspronkelijke vorm te presenteren. Dus compleet met alle dialogen en de voor buitenlanders wat overdreven aandoende ‘Franse humor’.
Het verhaal speelt zich af ten tijde van de regering van Louis Quinze en is tamelijk onzinnig, maar dat maakt het toch ook juist wel leuk om in mee te gaan. De opera begint met een kort toegevoegd voorspel waarin Louis Quinze zijn entertainment chef Le Marquis de Corcy opdraagt nu eindelijk eens voor wat goede stemmen in zijn opera te zorgen. ‘Vindt stemmen, nu.’ Het klinkt bekend in de oren.
Chapelou is een koetsier die zijn standplaats heeft in Lonjumau, een dorpje even ten zuiden van Parijs. Hij is erg populair en vindt zich een hele Piet. Zoiets als: ‘Het is moeilijk bescheiden te blijven wanneer je zo goed bent als ik.’ Hij vindt echter zijn match in herbergierster Madeleine die eveneens een hoge dunk heeft van zichzelf.
We treffen hen op het moment dat ze net met elkaar zijn getrouwd en in plaats van daar blij om te zijn vertellen ze elkaar dat ze beiden een dorpsziener hebben geraadpleegd die onafhankelijk van elkaar het huwelijk hebben ontraden. Eerst trouwen en dan elkaar vertellen dat het waarschijnlijk niets wordt: het begin is bizar en dat zet de toon voor hetgeen volgt.
Maar goed, ze leggen het bij en de vrouwen uit het dorp nemen Madeleine mee om haar gereed te maken voor het bruidsvertrek. Intussen zingt Chapelou op aandringen van zijn vrienden een lied waarin hij zowaar een hoge D weet te halen. Toevallig wordt dat gehoord door de Corcy die met een kapot wiel aan zijn koets in het dorp is gestrand. Hij heeft onmiddellijk in de gaten dat dit ‘een stem’ is waarmee hij zijn koning kan verblijden. De man is nog geen zanger maar met een half jaar moet hij hem wel in de Opéra kunnen laten optreden.
Chapelou weigert om het de markies mee te gaan, hoe mooi de toekomst ook is die hem wordt voorgespiegeld. Hij kan zijn vrouw toch niet in de steek laten op de huwelijksnacht? Maar uiteindelijk zwicht hij en Madeleine blijft boos en verdrietig achter als ze merkt dat haar man er vandoor is gegaan. Gelukkig kan ze naar haar rijke tante die op het Île de la Cité woont en die haar een aanzienlijk vermogen zal nalaten als ze sterft.
Tien jaar later is Chapelou een grote ster die zichzelf Saint-Phar noemt. Madeleine is een rijke dame die als Madame de Latour door het leven gaat. Als hij haar ziet in de opera valt hem de gelijkenis met Madeleine op en als ze elke avond opnieuw op diezelfde plek zit wil hij haar ontmoeten. Dat lukt uiteindelijk maar Latour stelt een eis om op zijn avances in te gaan. Alleen als hij met haar trouwt kan hij zijn gang met haar gaan.
Mede dankzij andere kleding en lagen make-up herkent Chapelou zijn eigen vrouw niet. Om zijn zin te krijgen probeert hij een bruiloft te organiseren met een koorlid als zogenaamde priester. De markies krijgt hier lucht van en vertelt dat aan Madeleine die vervolgens een echte priester laat komen. In een duistere kapel wordt de ceremonie voltrokken en daarmee lijkt Chapelou bigamie te hebben gepleegd. Pas als Madeleine haar identiteit onthult ontloopt hij de doodstraf die daar op staat. Tweemaal trouwen met dezelfde vrouw is geen misdrijf die in het wetboek voorkomt dus gaat hij vrijuit. Voorwaarde is wel dat hij zijn carrière als Saint-Phar opgeeft. Madeleine wil hem na tien jaar wachten nu eindelijk eens helemaal voor zichzelf.
Het toneelbeeld van Fau’s productie is exuberant om het zo maar te stellen. De kostuums van Christian Lacroix doen recht aan de tweede helft van de 18e eeuw, de decors van Emmanuel Charles steken de Efteling naar de kroon en een goede mak-up en belichting doen de rest.
Fau is behalve als regisseur ook als acteur te zien in de kleine travestierol van Rose, de kamenier van Madame Latour. De zangerscast is werkelijk voortreffelijk, ook in de kleine rollen van Chapelou’s ‘bevriende vijand’ Biju (de bas Laurent Kubla) en de would be priester Bordon (bariton Julien Clément), het onbetekenende koorlid dat altijd rivieren en bomen moet spelen.
Vanwege het belang van verstaanbaarheid van de gesproken Franse teksten bestaat de cast vrijwel geheel uit Franstaligen. De uit Montréal afkomstige sopraan Florie Valiquette is een uitstekende Madeleine die zowel zingend als acterend haar personage overtuigend weet neer te zetten.
Bariton Franck Leguérine vertolkt de rol van Marquis de Corcy met verve en biedt de twee protagonisten goed tegenspel. En dan Chapelou en Saint-Phar.
Voor die rol moet men iemand beschikbaar hebben die daadwerkelijk die hoge D’s weet te produceren en verder ook nog uitstekend Frans kan zingen en vooral ook spreken. Opkomst de Amerikaanse tenor Michael Spyres die al eerder van zich deed spreken met een bijna ideale vertolking van Masaniello in ‘La muette de Portici’, de productie die ik in 2012 in de Comique mocht beleven. Hij heeft zich het Franse repertoire in brede zin eigen gemaakt en doet voor geen Francophone zanger onder. Maar vooral: hij kan die hoge D’s goed aan en perst er zelfs een keer een hoge E uit.
Persoonlijk zit ik daar niet op te wachten, voor een tenor vind ik de B eigenlijk wel hoog genoeg. Daarna wordt het zo’n brandsirenegeluid. Maar het publiek in de Comique vindt het geweldig.
Koor en orkest komen uit Rouaan, het betreft namelijk een coproductie met de opera aldaar. Onder leiding van Sébastien Rouland leveren ze een uitstekende prestatie. Alles bijeen een echte aanrader deze opname op Bluray.
Overigens brengt Oper Frankfurt in maart en april 2025 een reeks uitvoeringen van de Postillion. Het betreft een productie die is overgenomen van het Tirol Festival in Erl.
Bonus: Michel Fou was ook verantwoordelijk voor de onweerstaanbare Ciboulette van Reynaldo Hahn:
The November 2004 Venice production directed by Robert Carsen was made for the reopening of La Fenice which had totally burnt down eight years earlier. For this special occasion the first version of the opera, from 1853, was chosen. Good thinking, since the (then unsuccessful) premiere of what would become Verdi’s most beloved opera ever, had taken place precisely here. The main differences with the one-year later version, which is the one known to us, are in the duet between Violetta and father Germont, and the two final numbers of the third act.
Like no other opera, Traviata allowes itself to be updated. Incidentally, it was Verdi’s wish to stage it in contemporary costumes. Carsen’s direction is all about money, and the dollars really fall from the trees like leaves. He moves the time of action to the 1980s, the time of rising megastars, supermodels, gigaparties, as well as junkies, squatters and AIDS. As always with him, everything is implemented very logically and consistently
An absolute highlight is the opening scene of the last act, in which the now totally (also literally!) brought down Violetta watches a video of her past. A video that at some point stops and then goes on to only show ˜snow”. The scene grabs you by the throat and never lets go. The epitome of good modern directing.
Violetta is very movingly performed by the both vocally and scenically impressive Patricia Ciofi. As Alfredo, Italian-German tenor Roberto Sacca comes across very convincingly, and Dmitri Hvorostovsky is an outstanding Father Germont (Arthaus Musik107227 )
Last seven minutes of the production:
IL TROVATORE
Some operas should be renamed. Verdi’s Il Trovatore should actually be called ˜Azucena” because, after all, she is the one who dominates every scene from the first moment she emerges.
It is Azucena who pulls the strings and only she can save or break all the characters. Through her thirst for revenge, she destroys everything and everyone, and no average baritone can match that. Although, average?
In his role debut as Luna, Dmitri Hvorostovsky more than surprised me in this Royal Opera House production. I still had my doubts about him in the early 1990s, but I take back everything I said about him in those days. Never did I think that there was still a baritone who could sing ˜In balen del suo sorriso” so emotionally moving. And indeed, at the ˜Sperda il sole d’un suo sguardo…” I even had to shed a tear, it was that beautiful.
EVGENI ONEGIN
I am (or should I say was?) a huge Robert Carsen-adept and I love (loved) almost everything he did. So too this Onegin , the production he made for the Metropolitan Opera in New York, which was recorded in February 2007 (Decca 0743298).
His staging is very realistic and closely follows the libretto. In the first act, the stage is strewn with autumn leaves, but everything else is basically bare and there is almost no scenery. A bed for the ˜letter scene”, some chairs in the second and third acts. At the duel, the stage is completely empty.
This is not distracting from what is happening. On the contrary. The costumes are really beautiful, but especially in the first act they remind me more of English Jane Austen film adaptations than of the Russian countryside. But that is alright, the eye wants something too, but Renée Fleming is too glamorous for a peasant girl, making her transformation into a proud princess less impressive.
Onegin (Dmitri Hvorostovsky) is primarily a dandy here, very concerned with his looks. Well, Dima is an extremely attractive singer in all aspects, but in his confrontation scene with Tatyana, he reminds us more of daddy Germont than Onegin.
Ramón Vargas was one of the best lyric tenors in 2007, but Lensky he was not. He really does his best, he also looks like a real poet, but this role needs a bit more “languish”. Carsen’s character direction is truly unsurpassed and even Fleming seems to thaw out at times. Unfortunately, her Russian is totally unintelligible.
Fleming and Hvorostovsky in the opera’s final scene:
THE BELLS
That this CD disappoints me somewhat is not because of the performance, because there is nothing to criticise about Dmitri Hvorostovsky’s voice, singing or interpretation. Those are simply perfect!
The beauty of the sound coming out of his throat is truly unimaginable. It is nothing less than the epitome of perfection.
What impresses me most about Hvorostovsky, besides his wonderful bronze sound, is his beautiful pianissimo. At times he sounds almost fragile, providing a fine contrast to the more heavily set passages.
You can hear this well in the solo ˜Prostchay, radost” (Farewell, My Joy). The moods alternate, but what remains is an all-encompassing feeling of total loneliness. After this, you can’t help but stop the music for a moment of silent reflection.
But the CD is not over yet. The feeling is still held for a while, but slowly the emotion ebbs away. The songs on the CD are hard to distinguish from each other, so it just gets boring and monotonous in the long run. At least for me; a ˜hardcore” lover of Russian spiritual songs and Slavic choirs may well enjoy this. The Grand Choir ˜Masters of Choral Singing” is very much in the background and, under conductor Lev Kontorovich, is mostly subservient to the soloist.
Below is one of the CD’s finest tracks, ˜Vyhozhu odin ya na dorogu” by Elizaveta Shashina: