Het nieuwe seizoen is bekend gemaakt. Ik heb er een paar dagen over gedaan om er iets van te vinden, want eigenlijk vond ik er niets van. Een oneliner? Ja, zeker, vandaar dat ik ga toelichten. Want: moeten we juichen? Nee. Mogen we teleurgesteld zijn? Ja. Zijn er veel herhalingen en te veel van hetzelfde? Ja. Zijn er dan helemaal geen verrassingen en leuke dingen? Ja, die zijn er, maar heus?
Om met de ‘verrassingen’ te beginnen: we krijgen voor het eerst sinds… dertig ? Veertig jaar ? Il Trittico van Puccini. Ik heb het in ieder geval hier nog nooit gezien, althans niet op de planken, want Riccardo Chailly bracht de Puccini’s juweeltjes mee naar de Kerst Matinees (waar is die tijd gebleven?)
Wel hebben wel Gianni Schicchi gehad, als onderdeel van een “Florentijnse tweeluik”. Het was een mooie productie, dat wel, maar zo hoort het niet. Althans zo denk ik… Puccini heeft het niet voor niets aan elkaar geknopt en daar had hij zijn bedoelingen mee. Maar wie heeft er nog een oog (en oor) voor de bedoelingen van de schrijver, componist, schilder? Juist.
Hoe de productie gaat worden, dat moeten we maar afwachten, maar met de wetenschap wat Barrie Kosky met Tosca en Turandot had geflikt hou ik mijn hart vast. Maar wie weet? Weet hij ons te verrassen? Een ding is zeker: de cast is om te zoenen!
Waar ik persoonlijk echt naar uit kijk, is de Innocnce van Kaija Saariaho. Ik hou oimmens veel van deze Finse componiste en wat ik over haar nieuwste opera had gehoord (en gelezen< het ging in Aix en Provend in premiière) belooft veel spanning, goede libretto en een fanatstscihe muziek. Goede bezetting ook
We krijgen ook Oedipus Rex van Stravinsky, die hebben wij, bij mijn weten hier ook nooit gehad. De cast zit veelbelovend uit en het wordt gekoppeld aan Antigone, een nieuwe opera van de mij onbekende Samy Moussa, On ieder geval iets om in de gaten te houden
Ook Agrippina van Händel is hier nooit eerder geweest. Regie is in handen van Barrie Kosky, afwachten dan maar. Maar gezien de foto.. Ik zwijg
En dan komt deel drie van de ‘Tudor-trilogie’, Roberto Devereux. Op Ismael Jordi na ken ik de andere zangers niet. Of niet goed en de foto doet mij deken aan mierikswortel.
Verder? Die meer dan afschuwelijke La Traviata van Tatjana Gürbaca mag weer lekker terug. Peter Franken had het al gezien:
Die Zauberflöte in de regie Simon McBurney komt nu voor de vierde (vijfde? Keer terug . Ik heb er nooit iets aan gevonden, maar mensen hebben gelachen
Ook Beethovens Fidelio komt weer eens langs. Weliswaar een nieuwe productie, maar die opera hebben we hier al zo vaak gehad, De cast/// Eric Cutler als de heldentenor? De regisseur ken ik niet. ik ga het zeker verslaan. Denk ik. Maar wellicht vergis ik mij wel? Hoop ik
En dan Lohengrin, toch een van mijn geliefde Wagners komt voor de zoveelste keer terug. Weliswaar in een nieuwe productie van Loy die ik zeer waardeer maar ik had hem graag tegen Andrea Chenier gewisseld. Of Fedora. De cast is, althans op papier, ook niet om naar huis te schrijven
Terug naar het begin. De allereerste productie is Kurt Weill’s Mahagony, geregiseerd door Ivo van Hove, geleend uit Antwerpen. Daar was Peter van Franken niet echt blij mee
Op het label Dynamic is een opname uitgebracht van Puccini’s operadebuut. Het betreft een voorstelling van Maggio Musicale Fiorentino uit het seizoen 2018-19.
Bij het afspelen van deze Blu-ray was ik aangenaam verrast hoezeer alles klonk als de latere Puccini. Temeer daar dit in Edgar in mijn beleving toch wel wat minder het geval is. Het is net als met Wagners eersteling Die Feen, vooruitwijzend naar wat uiteindelijk komen gaat.
Le Villi heeft zich nooit een vaste plek op het repertoire kunnen verwerven en daarmee worden Puccini liefhebbers duidelijk te kort gedaan. Het werk zou heel goed als double bill geprogrammeerd kunnen worden met bijvoorbeeld Suor Angelica, temeer daar de sopraan beide rollen voor haar rekening kan nemen.
Original 1884 advertisement in Gazzetta Musicale di Milano
Het verhaal draait om de legende van de Villi, bosnimfen die ontrouwe mannen opwachten en meenemen in een dans tot de dood erop volgt. Zijn dood wel te verstaan, het zijn een soort wraakgodinnen.
De hoofdpersoon Roberto staat op het punt te trouwen met Anna, beiden kennen elkaar al sinds hun jeugd in hetzelfde dorp. Voor het zover is moet hij naar Mainz om een erfenis te incasseren die zijn kortelings overleden tante hem heeft nagelaten.
Anna heeft hem met goedvinden van haar vader al geaccepteerd als arme jongen maar nu zal hij over een paar dagen in het dorp terugkeren als de rijkste van allemaal. Dat boeit haar niet echt, Anna ziet hem node gaan. Liefst zou ze met hem mee naar Mainz maar in plaats daarvan legt ze een paar bloemblaadjes in zijn koffer. Robert bezweert haar dat hij snel weer terugkomt maar zij wordt op voorhand wanhopig bij de gedachte dat dit niet zo zal zijn. En als hij wegblijft sterft ze aan een gebroken hart.
Een verteller, hier een pastoor, laat het publiek weten wat er met Roberto in Mainz is gebeurd. Hij is in de klauwen gevallen van een courtisane die hem pas heeft laten gaan toen ze hem zijn hele vermogen afhandig had gemaakt. Nu keert Roberto terug, niet wetend dat zijn Anna inmiddels in overleden en haar vader Guglielmo Wulf de Villi heeft aangeroepen om haar te wreken.
En zo geschiedt, de nimfen laten hem zich dood dansen. Maar niet voor de schim van Anna is verschenen om het uit te leggen. Haar liefde is verkeerd in haat, het is om haar te wreken dat de Villi hem opwachten in het bos.
Het toneel is vrijwel leeg op een paar rijen stoelen na tijdens de verloving van Roberto en Anna. Het is een jolige boel en het hele dorp viert feest. De koorleden zijn eigentijds gekleed, Anna en Robert eveneens. De volgende ochtend stuurt ‘het dorp’ Roberto weg, niet talmen, schiet op en kom terug als miljonair. Hij was die nacht bij Anna en dat maakt het afscheid voor haar nog moeilijker.
In de tweede akte is er een hoofdrol voor de Villi, uitstekend gedanst door de Compagnia Nuovo Balletto Toscana op een choreografie van Susanna Sastro. Om het geheel een schimmige sfeer te geven wordt het toneel hier vrij donker gehouden. De belichting van Pasquale Mari zorgt voor onrustige kleureffecten die vervreemdend werken, om er nog maar een schepje bovenop te doen. Het werkt uitstekend allemaal, deze enscenering van Francesco Saponaro is beslist een succes.
Bariton Elia Fabbian geeft een adequate vertolking van de rol van Anna’s vader en Tony Laudadio is een bewust onopvallende verteller, geen overdreven pathetiek in zijn voordracht, hij is slechts een boodschapper.
Tenor Leonardo Caimi zet een muzikaal geslaagde Roberto neer maar wordt gehinderd door de enorme lacune die het libretto in zijn ontwikkeling laat. De verteller moet dat weliswaar opvullen maar voor de acteur blijft het een salto mortale.
Maria Teresa Leva heeft als Anna een fantastische binnenkomer met ‘Se come voi piccina io fossi’ waarmee ze de rij van Puccini heldinnen opent die het einde van de avond niet zullen halen. Met deze aria geeft de componist zijn visitekaartje af, het is de stijl waar we geheel en al mee vertrouwd zullen raken, met Liu als laatste exponent. Leva geeft een fraaie vertolking van dit topstuk en is ook later zeer goed op dreef. Meestal zingt ze Mimi, Violetta en Aida dus de rol van Anna kon met een gerust hart aan haar worden toevertrouwd.
Sight & Sound Experience of Gustav Klimt – Atelier des lumières Paris
On the threshold of the twentieth century, many artists were guided in their work by the desire – and the search – for a perfect world. It had to do with the spirit of the times, among other things, and it influenced many painters, writers, poets and composers in their work. But with no other artist it was as prominent as with Franz Schreker (1878-1934). The search for ‘the’ sound dominated his entire life, he was fascinated and obsessed with it. A sound that would die of its own accord, but not really, because it had to continue to be heard – if only in your thoughts. It had to be a pure sound, but one with orgasmic desire and interwoven with visions. Narcotic. In his music I really hear the perfect sound that he so desired which makes me intensely happy.
For Schreker you can wake me up in the middle of the night. The fusion of shameless emotions with undisguised eroticism and intense beauty turns me into an ‘Alice in wonderland’. I want more and more of it. Call me a junkie. I consider his operas to be the most beautiful in existence, alongside those of Puccini and Korngold.
When the Nazis came to power, Schreker was labelled an ‘entartet’. His works were banned and no longer performed. In 1933 he was dismissed from all his engagements and suspended. Schreker was devastated. In December of that year he suffered a heart attack which became fatal to him. But even after the war Schreker was hardly ever performed. The same fate awaited him as (among others) Korngold, Braunfels, Goldschmidt, Zemlinsky, Waxman …. An unprecedented number of names of composers. They were once labelled ‘Entartet’ by the Nazis and banned, reviled, expelled and murdered. Forgotten.
And that was not just the fault of the Nazis. After the war, the young generation of composers did not want to know about emotions anymore. Music had to be devoid of any sentiment and subject to strict rules. Music had to become universal: serialism was born. The past was dealt with, including composers from the 1930s. It is only in the last thirty years that the once forbidden composers have regained their voices. The Saturday Matinee has played a major role in this and I thank them on my bare knees for that.
DER FERNE KLANG
The premiere of Der ferne Klang, in Frankfurt in 1912, was very enthusiastically received. In the Frankfurter Zeitung, critic Paul Bekker wrote that “the audience could identify with the central metaphor of Schreker’s work. Everyone hears that enigmatic sound at some point”.
The protagonist is a composer with only one desire: to discover the perfect sound. On his quest for it, he rejects his beloved Grete and leaves everything he loves behind. Only at the end, when it is already too late, does he realise that he could only find the enchanting “distant sound”, along with happiness, in his love for Grete.
There are not many official recordings of the opera on the market. I myself know only one: live recording from Berlin 1991, on Capriccio (60024-2). I’ve never been devastated by that and quietly hoped that NTR will release their September 2004 performance, with Anne Schwanewilms and others. Alas.
Fortunately, Walhall is now coming out with a live radio recording from Frankfurt 1948, and I am very happy about that. It is a fantastic recording, with exceptionally good sound quality for the time.
I did not know any of the singers, the greater the surprise for me. Der Ferne Klang is an opera that is not easy to cast. Both main roles require big voices that are also distinctly lyrical, and Ilse Zeyen (Grete) and Heinrich Bensing (Fritz) are very much so.
The Frankfurt radio orchestra is sublimely conducted by Winfried Zillig, a very well-known German composer music theorist and conductor at the time.
The idea came from Zemlinsky. He wanted to compose an opera about an ugly man – his obsession – and commissioned the libretto from Schreker. After finishing his work, it was hard for Schreker to give up his text. Fortunately, Zemlinsky abandoned the opera so Schreker started to compose himself.
Zemlinsky, Schoenberg and Schreker in Prague 1912
Like Der Ferne Klang, perhaps his best-known work, Die Gezeichneten also deals with the search for unattainable ideals. Alviano, a deformed rich nobleman from Genoa, dreams of beauty and perfection. On an island he has ‘Elysium’ built, a place where he hopes to realize his ideals. What he doesn’t know is that the noblemen abuse his island: they are engaged in orgies, rapes and even murders.
Alviano: photo from the premiere in Frankfurt 1918 via Green Integer Blog
The title of the opera is ambiguous. Not only are the main characters ‘marked’ (Alviano by his monstrous appearance and Carlotta by a deadly illness), Carlotta also makes a drawing of Alviano, in which she tries to capture his soul.
This beautiful opera, with its thousands of colours and sensual sounds (just listen to the overture, goosebumps!), is being staged more and more nowadays. In 1990 it was performed at the Saturday Matinee, with an ugly singing but very involved and therefore very vulnerable William Cochran as Alviano and a phenomenal Marilyn Schmiege as Carlotta (Marco Polo 8.223328-330).
Evelyn Lear (Carlotta) and Helmut Krebs (Alviano), scene from the second act:
On Spotify you can find several performances of the complete opera, but if you want to have images as well: below you will find the recording from Salzburg 2005:
IRRELOHE
In 2010, The Opera in Bonn started a Schreker revival. Kudos! In 2010, Irrelohe was put on the stage there and recorded live by MDG (9371687-6).
The story most resembles a real horror movie. The lords of the Irrelohe castle are cursed. On their wedding day, they go mad and rape a virgin, a curse they pass on to their first-born son. Only a fire and its flames can lift the curse. And those flames do come, at the end, when the beautiful Eva (Ingeborg Greiner) prefers Count Heinrich (irresistible Roman Sadnik) to the bastard Peter (Mark Morouse). You get the idea: Peter is the first-born son of the rapist; Heinrich (who is his half-brother) was born 30 days later. All’s well that ends well, but first we shudder, shiver and enjoy…….
Roman Sadnik in scenes from Irrelohe:
Of the opera there already existed a recording on Sony, recorded live in Vienna in 1989. The Wiener Symphoniker was conducted by Peter Gülke and maybe it is his fault that it does not sound very exciting. The singers (including Luana de Vol and Monte Pederson) are certainly not to blame, although they are nothing to write home about.
Worth knowing: Schreker wrote the libretto in a very short time (it took him only a few days) in 1919. The work takes its name from a railway station called Irrenlohe which Schreker passed by on a trip to Nuremberg in March 1919.
DER SCHMIED VON GENT
I had in my possession a pirate recording of Schrekers’s last opera, Der Schmied von Gent from Berlin 1981, but I wasn’t particularly fond of it: neither the sound nor the performance could really please me. Moreover, the opera was hard to follow without a synopsis.
So I was eagerly awaiting the first commercial release of it and lo and behold: there it is! ‘The Smith’ was recorded live in Chemnitz in 2010 and released on CPO (777 647-2), kudos!
It is a “Grosse Zauberoper” with a story a bit close to ‘Der Freischütz’, it also features a devil, as well as Saint Peter and … Alva (it takes place during the Eighty Years’ War). And yes, it all works out.
The cast, including a fantastic Oliver Zwarg in the role of Smee, is excellent.
VOM EWIGEM LEBEN
I don’t think it was wise to include ‘Ekkehard’, a work Franz Schreker wrote while still in his youth. And certainly not to place it at the beginning of the CD. The symphonic overture has little to say, sounds incoherent, is boring and deters rather than invites listening. ‘Phantastische Ouvertüre’ on 15 is hardly any better and even I, a diehard Schreker fan, really had to force myself to keep listening to it.
But it could also be a bit down to the young English conductor Christopher Ward. He conducts very skilfully but lacks a real drive. Nor can I escape the impression that he doesn’t quite understand the ‘Schrekian idiom’, because somewhere between all the very neatly played notes he has quite lost the eroticism. You hear it best in Schreker’s best-known piece, his ‘Vorspiel zu einer grossen Oper’.
Fortunately, on that CD you will also find two songs; two settings to the poem by Walt Whitman, (translated into German by Hans Reisiger) entitled ‘Vom Ewigen Leben’ and here you hear the real Schreker. Sensual and languorous. That my final verdict is not negative is therefore thanks to these songs being sung beautifully, with much sehnsucht, by Australian soprano Valda Wilson.
SONGS
The unsurpassed Reinild Mees took the initiative and (of course) got behind the piano herself, to accompany and record two CDs full of Schreker’s songs. It features Jochen Kupfer, Ofelia Sala and Anne Buter and the result is truly outstanding (Channel Classics CCS 12098 and CCS 14398)
Also highly recommended is a release by Koch Schwann (3-6454-2), hopefully still for sale, which includes, in addition to the prelude to Irrelohe and ‘Vorspiel zu einer grossen Oper’, again the truly irresistible song cycle ‘Vom ewigen Leben’, after Walt Whitman’s poems.
It is phenomenally sung by Claudia Barainsky – for her alone, with her radiant height and tremendous understanding of the text, you really must have the CD. Not to mention the fantastically playing Deutsche Symphonie-Orchester Berlin. The conductor, Peter Ruzicka understands exactly what Schreker’s music is all about.
For dessert, one of the most beautiful instrumental works by my beloved composer: Vorspiel zu einem Drama from 1913. The BBC Symphony Orchestra is conducted by Jascha Horenstein:
Britten en zijn partner Peter Pears woonden lange tijd in het vissersplaatsje Aldeburgh, aan de Noordzee. Voordien bracht de componist in die omgeving zijn kinderjaren door. De inspiratie die Britten kreeg uit het gedicht The Borough van George Krabbe en dan specifiek het verhaal daarin over de visser Peter Grimes, kan niet los worden gezien van zijn eigen herinneringen aan een vergelijkbare gesloten gemeenschap
Peter Grimes had première in 1945, direct na afloop van de oorlog. Het is de meest gespeelde Britse opera uit de 20e eeuw en in mijn beleving een werk dat Britten daarna niet meer heeft kunnen overtreffen. Zijn meesterwerk was echter nog nooit opgevoerd tijdens het door Britten en Pears geïnitieerde Aldeburgh Festival en de viering van het 100e geboortejaar van de componist bleek een niet te missen aanleiding om deze omissie te herstellen.
Er werden in mei en juni 2013 een paar concertante uitvoeringen van het werk gegeven, gewoon in een zaal. Hiervan werden geluidsopnamen gemaakt waarop specifiek orkest en koor te horen zijn. Daarna werden nog drie voorstellingen op het strand van Aldeburgh gegeven, waarbij live werd gezongen met begeleiding van die geluidsband.
Op de film die hiervan is gemaakt valt dat in het geheel niet op. Je ziet natuurlijk geen orkest maar alleen uit het ontbreken van microfoontjes bij de koorleden kan worden opgemaakt dat ze niet live te horen zijn. De geluidskwaliteit van de zang door de solisten is verrassend goed, geen bijgeluiden ondanks de zo nu en dan flinke wind. De rokken van de ‘nichtjes’ waaien regelmatig op.
Het decor is spectaculair, een 40 meter brede half ingestorte houten promenade met de suggestie van een aanlegsteiger. Verder ligt er een afgedankte boot op zijn kant en nog een paar kleinere bootjes op het strand. Het geheel biedt plaats aan alle solisten en koorleden tegelijkertijd, ze moeten wel goed uitkijken waar ze lopen. Het centrale deel van de stellage doet tevens dienst als binnenruimte, met name de pub van Auntie en haar twee nichtjes.
Voortdurend is de zee op de achtergrond waarneembaar, er wordt gespeeld vlak bij de vloedlijn. Tijdens de tussenspelen zijn eerder gemaakte opnamen te zien waarin mooie beelden van een ruige zee en voortsnellende wolken voorkomen. Zeker gelet op het onvoorspelbare weer daar aan de kust was dit project een waagstuk, maar alles is op zijn pootjes terecht gekomen.
De tijd van handeling komt in deze productie overeen met die van de première, heel goed te zien aan de kleding. Om onduidelijke redenen begint de film met beelden van een Spitfire die overvliegt en een stuntje uitvoert. Ja, de oorlog is voorbij en ja, Britten was een pacifist die zijn land was ontvlucht. Verder nog iets?
Alan Oke geeft een zeer fraaie en overtuigende vertolking van de misantrope buitenstaander Grimes, een visser met een opvliegend karakter. Zijn karakter laat niet toe dat hij wordt geholpen, hoezeer Ellen Orford en Captain Balstrode dat ook proberen zonder zich aan hem op te dringen.
Dat het met Grimes slecht gaat aflopen weet je al direct aan het begin. Zijn leerling is op zee overleden aan dorst en uitputting, gevolg van een totaal gebrek aan inzicht en empathie van de kant van Grimes. Je kunt een jongen van twaalf niet behandelen als een volwassene, zeker niet onder zware omstandigheden.
Alan Oke as Grimes (centre) and Giselle Allen as Ellen Orford. Photograph: Tristram Kenton for the Guardian
Giselle Allen als schooljuffrouw Orford moet wat forceren aan het begin van de scène die komt na ‘nothing to tell me?’ maar is verder zeer goed tegen de partij opgewassen. Ze klinkt goed en oogt wat hulpeloos, ook als ze een beetje van zich afbijt. Ook zij is feitelijk een outsider omdat ze het voor Grimes opneemt. En als ze met de wagenmenner Hobson meegaat om een nieuwe leerling voor Grimes uit het weeshuis te halen, maakt ze zichzelf medeplichtig aan wat komen gaat. En wat eigenlijk ook te voorzien was. Goede vertolking door Allen, ik ben tevreden over haar optreden.
Dat geldt ook de gepensioneerde Captain Balstrode, de man van de grote vaart die er moeite mee heeft Grimes onnodig te zien lijden. Hij doet het zichzelf aan allemaal, maar toch wil Balstrode hem helpen. ‘She will have you now’ zegt hij tegen Grimes, als deze aangeeft extra hard te moeten werken voor een status die nodig is om met Ellen te kunnen trouwen. Grimes wil geen huwelijk uit medelijden, dan maar liever blijven lijden.
David Kempster zet een zeer sympathieke Balstrode neer, zijn advies op het einde om de zee op te gaan en dan de boot te laten zinken is als een soort genadeschot waarmee Grimes uit zijn lijden wordt verlost.
De overige rollen zijn adequaat bezet met onder meer Charles Rice als een prettig gluiperige Ned Keene, de pillendraaier en pseudoarts, Gaynor Keeble als Auntie en Henry Waddington als Swallow. Het Britten-Pears Orchestra levert een fantastische prestatie, evenals het koor van Opera North. Stuart Bedford heeft de muzikale leiding.
Een uniek document deze Grimes on the beach. Het was al 20 jaar geleden dat ik dit werk in het theater zag en deze opname was een ideale manier om de kennismaking te hernieuwen.
It was about 25 years ago, I think, that I first became acquainted with the then very young Belcea Quartet. They had then recently made their debut in the Rising Stars series in the Concertgebouw’s Kleine Zaal, the programme included string quartets by Schubert and Thomas Adès. I also got the opportunity to speak at length with (the members of) the quartet.
At eleven o’clock in the morning, I rang the doorbell at hotel Verdi in Amsterdam, where the quartet was staying. The intention was to have a bite to eat with Corina Belcea and Krzysztof Chorzelski. And to talk about the quartet, of course.
Unfortunately, Corina had fallen ill so they suggested they’d stay in the hotel breakfast room.
Corina, frail and girlish, coughing heavily, and looking so pitiful that I wonder how she will be able to play that night.
And yet she leads the conversation, just as she leads the quartet – very briskly and confidently.
Corina Belcea was born in Romania in 1975. She won a few violin competitions, including Yehudi Menuhin’s, which had earned her a scholarship to the music school of the same name in London. Why did she choose to play quartet and not a solo career?
“In the Yehudi Menuhin music school where I started studying in 1991, chamber music was the main item on the agenda. Everyone was doing it, so I was too. And I loved it.”
“When I started my studies at the Royal College in 1994, I decided to start a string quartet with three friends from my school days. After a year and a half, exactly a week before an important competition, our viola player dropped out. Then I asked Krzysztof, who was my best friend, if he was up to the challenge. He was a violinist at the time and had never played even a single note on the viola.”
Did it take a long time to learn to play the viola? Chorzelski, laughing: “I’m still learning!”
Their repertoire includes a lot of modern music. Not that they are going to specialise in that, but at a concert they want to play at least one quartet from the 20th century. And they order new works, one per season, which they then actually perform. For instance, they have performed five compositions written especially for them, including Two movements for String Quartet by Simenon ten Holt, which they love. Very expressive.
And Thomas Adès’ quartet, which they will play later that evening? “Oh, but that one is already quite a few years old! Adès was only 22 at the time but the work is really unprecedented and so incredibly beautiful. We consider it one of the greatest works in the modern repertoire.”
“The composer himself is also an extraordinary person, very inspiring. A few times we have played with him, and a while back we recorded Schubert’s Piano Quintet together (Warner Classics 5576642)
They always choose their repertoire together, “democratically”. “We almost always agree with each other. Besides, we can’t play something, which we don’t like, anyway”. What do they like most? “Schubert. Beethoven. Mozart. And Janaček.”
And Shostakovich?
“Hmmm… Let’s say we’re not there quite yet”
It took a few years but by now Shostakovich has also become well known to the Belceas. In the previous few years, they have played just about all his string quartets live but never put his work on CD before.
And now they have! For Belgian Alpha, they have recorded the third string quartet and, reinforced by Polish pianist Piotr Anderszewsk, the piano quintet, and the result is undoubtedly excellent but with a few caveats.
The piano quintet dates from 1940. Its premiere, by the Beethoven Quartet with the composer himself at the piano, was greeted very enthusiastically by all. It earned Shostakovich the Stalin Prize, plus a considerable sum of money.
How different things were with the third string quartet! Again, it was premiered by the Beethoven Quartet, in 1946. The work was initially censored by the Soviet regime. Critics found the note with which the piece ends ‘ambiguous’ and Shostakovich was even accused of hiding coded messages against Stalin in it!
Shostakovich String Quartet no.3
The Belcea Quartet’s performance is milder than what I am used to. It’s not that the sting has been taken out, as the bitterness is still very prominent. But now you can listen to it several times in a row, without your ears getting tired. In a manner of speaking, that is.
Even the quintet, surely one of Shostakovich’s ‘sunniest’ compositions, sounds even more pleasant than usual to my ears. Incredibly beautiful, yes, but what I miss a little is the undertone – always present with Shostakovich – that makes it less pleasant for the listener.
Peanuts really. The four strings and the pianist feel each other very well, forging it into a beautiful, homogeneous whole. Without a doubt an asset!
‘Prehistoric’ Ligeti brilliantly performermed
For me, Leoš Janáček’s string quartets form the absolute opus magnus of the genre. Call me sentimental, but at the very first bars of number two my eyes fill with tears and I am really swept up in all the emotions. Over the years, many excellent versions have appeared on the market, of which the DG recording, by the then still very young Hagen Quartet, is the most precious to me.
It is not the first time that Belcea tried their hand at the string quartets: already in 2001, they recorded them for Zig Zag Territoires (ZZT 010701). I was not exactly over the moon then, somehow I did not feel they got to the core of the music. Still, I cherish the recording: I am a real ‘Belcea fan’.
I find the recording on Alpha Classis refreshing. The tempi are a bit fast, but that does not hurt. The players somewhat control their emotions, so that a lot of underground tension can be felt. Nice.
But what makes the CD a real must is the performance of Ligeti’s first string quartet. The Hungarian master composed it in 1954, two years later he had to flee the country, after which he referred to this composition as a ‘prehistoric Ligeti’.
Prehistoric or not: I think it is genius. It keeps you nailed to your seat and you can’t help but listen: preferably with all doors and windows closed, so you will not be disturbed. The string quartet, which for a good reason bears the name Métamorphoses nocturnes (yes, call it programmatic), is not performed very often, but of all the performances I have heard so far, the Belceas’ is definitely at the top.
Vele ogen in de operawereld waren in de zomer van 2017 gevestigd op de spraakmakende productie van La clemenza di Tito in Salzburg. In Glyndebourne stond echter ook een nieuwe Clemenza op het programma, weliswaar publicitair wat in de luwte, maar niet minder interessant. De voorstelling is door Opus Arte op dvd uitgebracht.
Claus Guth heeft de voorbije jaren de nodige Mozart opera’s geregisseerd, waaronder de gehele Da Ponte serie. Zijn Don Giovanni was bij De Nationale Opera te zien, de productie met de bushalte in het bos. Die voorkeur voor het gebruik van de buitenruimte is ook tamelijk bepalend voor het toneelbeeld van zijn Clemenza in Glyndebourne.
Alles speelt zich af in een ruimte die het midden houdt tussen een slecht onderhouden rotstuin en een duinlandschap met helmgras. In het midden staat een plateau op palen dat via een trap bereikbaar is. Het suggereert het paleis van Tito en is spaarzaam gemeubileerd met design fauteuils. Op de achtergrond wordt tijdens de ouverture een video vertoond van twee jongens, boezemvriendjes, in jaren vijftig kledij. Zo nu en dan zullen ze tijdens de voorstelling terugkeren als Guth kennelijk vreest dat zijn publiek zich onvoldoende bewust is van het feit dat de band tussen Tito en Sesto heel lang teruggaat.
Afgezien van het wat merkwaardige toneelbeeld is de productie vrij klassiek, zonder politiek statement of een zelf verzonnen concept. Tito is de keizer, Sesto laat zich inpakken door het psychologisch sterkere geslacht in de persoon van de intrigante Vitellia – ‘Hell hath no fury like a woman scorned’ – en de drie bijfiguren worden gepresenteerd als keurige onderdanen. Iedereen loopt rond in eigentijdse kleren maar Romeinen zijn het.
In het gras zijn Vitellia en Sesto wat aan het rommelen tot zij haar kleren dichtknoopt ten teken dat de emotionele chantage een aanvangt neemt. Het kost enige moeite maar uiteindelijk bezwijkt Sesto en belooft een opstand te zullen ontketenen en zijn vriend Tito te vermoorden. Mooi gezongen duet van Alice Coote als Vitellia en Anna Stéphany als Sesto.
Op het plateau is te zien dat Tito afscheid neemt van Berenice, hier getoond als Afrikaanse prinses om haar allochtone status te verduidelijken. Tito is er kapot van, kan nauwelijks spreken als Annio op de stoep staat met bericht uit de senaat. De emotie en ontreddering van Tito worden prachtig geacteerd door Richard Croft, die zodoende het pleit al gewonnen heeft voor hij een noot heeft hoeven zingen. Bijna bevend wijst hij het voorstel af om een tempel voor hem te bouwen: het geld moet naar de slachtoffers van de uitgebarsten Vesuvius.
Als Vitellia er lucht van krijgt dat Berenice is weggestuurd krijgt ze even hoop alsnog door Tito uitverkoren te worden en draagt Sesto op om nog maar even te wachten met die moord. Maar als ze denkt dat niet zij maar Servilia de nieuwe keizerin zal worden, krijgt Sesto nieuwe marsorders. Hij beseft dat hij slechts de reserve man voor Vitellia is maar geeft toch toe aan haar psychologische oorlogvoering. In duet met een solerende basset klarinet zingt hij de aria ‘Parto, ma tu ben mio’, het eerste hoogtepunt van de voorstelling.
Na de mislukte aanslag treft Sesto zijn meester in de tuin, onthecht bezig wat helmgras te snoeien met een sikkel. De daarop volgende confrontatie van gemankeerde moordenaar en beoogd slachtoffer wordt wederom zeer goed geacteerd. Het onbegrip bij Tito gaat langzaam maar zeker over in irritatie en dan onverholen woede.
Tijdens de scène verschijnen de jongens uit de video in levende lijve, elk gekleed als zijn oudere zelf. Opdat we maar niet vergeten dat Sesto en Tito niet zo maar vrienden zijn. Het idee is aardig maar toch net iets teveel van het goede. Pas nadat Vitellia door Servilia is toegesproken – het ariaatje ‘S’altro che lacrime’, mooi gezongen door Joélle Harvey – geeft ze zichzelf rekenschap van wat ze heeft aangericht en biecht ze bij Tito haar verraad op.
Voor het zover is krijgen we een mooie weergave van ‘Non più di fiori’ met een solopartij voor basset hoorn. Tot ieders opluchting profiteert ze van de algehele amnestie die Tito net heeft verleend aan Sesto en de andere samenzweerders.
Alice Coote in ‘Non piu di fiori’:
Richard Croft – de keizer die uiteindelijk met lege handen achterblijft – is een zeer goede Tito, al zijn aria’s zijn uitstekend verzorgd en hij acteert zeer overtuigend. De Annio van Michèle Losier is adequaat, maar dat is natuurlijk ook geen rol waarin je echt kunt uitblinken. Clive Bayley zet een verzorgde Publio neer, mooie type cast.
Alice Coote komt goed tot haar recht in de weinig sympathieke rol van Vitellia. Ze heeft een groot bereik, bijna tot een lage alt en beschikt over veel expressiemogelijkheden.
Anna Stéphany komt als Sesto niet veel verder dan het tonen van frustratie en wanhoop maar maakt dat meer dan goed met haar zang, ze is samen met Croft de ster van de voorstelling. Het wat armzalige decor van Christian Schmidt lijkt uiteindelijk toch heel wat dankzij de uitgekiende belichting van Olaf Winter. Ook mooi gedaan is de manier waarop Winter het koor zodanig in het licht zet dat de zangers alleen vanaf schouderhoogte zichtbaar zijn wat een zeer vervreemdend effect heeft. Het Orchestra of the Age of Enlightenment onder leiding van Robin Ticciati levert een prima prestatie, evenals The Glyndbourne Chorus ingestudeerd door Jeremy Bines.
Liefde voor je geboorteland is voor veel componisten een inspiratiebron geweest. Zo ook voor Manuel de Falla. De Spaanse folklore diende als basis voor zijn meeste werken, en al is de invloed van Debussy, Ravel en voornamelijk Dukas bespeurbaar, de Falla heeft zijn eigen stijl ontwikkeld en daar een stempel op gezet. Onmisbaar Spaans dus, maar ook onmisbaar de Falla!
Het humoristische libretto van El sombrero de tres picos is ontleend aan de gelijknamige novelle van Pedro Antonio de Alarcón. Het verhaal, over een mooie molenaarsvrouw en een naar haar gunsten smachtende ambtenaar, was oorspronkelijk bedoeld als een opera, maar een ontmoeting van de Falla met Diaghilev resulteerde in een ballet. Het is de folklore uit Andalusië, waaruit de Falla rijkelijk citeert, en de kern van het ballet wordt gevormd door een aaneenschakeling van dansen zoals de fandango, de seguidilla en jota.
Ook de Noches en los jardines de España getuigen van liefde voor Andalusië. Vaak onterecht als een piano concert genoemd – de pianopartij dient hier meer voor de coloristische accenten – klinkt het als een eerbetoon voor de betoverende tuinen in Granada.
Noch Domingo, noch Barenboim zijn een vreemde keuze voor het uitvoeren van de Falla’s muziek: beiden zijn van kinds af vertrouwd met het Spaanse idioom. Dat Domingo de musici als zanger benadert, is duidelijk te horen in het transparante geluid van het orkest en Jennifer Larmore zet een vurige Spaanse neer.
Noches en los jardines de España; El sombrero de tres picosChicago Symphony Orchestra olv Plácido Domingo en Daniel Barenboim Daniel Barenboim piano, Jennifer Larmore mezzosopraan
Possible representation of Simone (or Guglielmo) Boccanegra at the Palazzo San Giorgio (Genoa).
The real Simone Boccanegra was the very first doge of Genoa, and, unlike his brother Egidio, not a pirate at all. It was the Spanish poet Antonio Garcia Gutièrrez who had combined the two characters into one, adding an extra dimension to the story.
The story itself is indeed very complex, but no more difficult to retell than, say, Il Trovatore. Still, the premiere in 1857 was a fiasco, after which the opera disappeared for more than 20 years.
In 1880, Verdi decided to completely revise the work, with the help of Arrigo Boito. A golden touch, which also marked the beginning of the fruitful collaboration between the two composers.
Boito thoroughly reworked the libretto, created a new finale for the first act (the council scene), and further developed the character of the protagonist. To no avail: until the second half of the 20th century, the opera was only seldom performed and there are still those who consider the work unbalanced and boring. How unjustified!
Personally, I find it one of Verdi’s most exciting and beautiful operas, with a very strong and human story, and the most beautiful bass aria ever (‘Il lacerate spirito’).
Giulio Neri sings Il Lacerato Spirito:
Admittedly, the opera is something of a hybrid with a mix of styles, because in addition to the typical “middle Verdian” music that occasionally strongly reminds one of that of Trovatore, Ballo in Maschera or Rigoletto, there is also a foreshadowing of Otello (second scene of the first act, for instance, when Amelia’s kidnapping is announced). Not a bad thing, because that is precisely what makes the work varied and surprising.
People say the opera is dark, and that’s true. It is also mournful, with mostly melancholic and sad music, and with only one bright spot: ‘Come in quest’ora bruna’, Amelia’s ode to the beauty of sky and sea. But even there the melancholy keeps resonating.
The fact that four of the five male leads are sung by singers with low voices is, of course, also very influential on the musical colours.
1957
The first studio recording of Simone Boccanegra was made by EMI (now Warner Classics 2435674835) in 1957. Under the direction of Gabriele Santini a truly magnificent cast was assembled: Tito Gobbi as Simone, Boris Christoff as Fiesco and Victoria de los Angeles as Amelia. Very beautiful.
1973
In 1973, RCA recorded the opera (RD 70729). Gianandrea Gavazenni conducts in a sluggish way and produces little or no excitement. A pity really, as the cast is excellent. It is one of the first recordings of Katia Ricciarelli, a singer with the lyricism of a nightingale. Her Amelia is so pure, so virginal – a teenage girl really still, eager to keep her little secret to herself a little longer. Nor is her love for Adorno really earthly, though in fact, Amelia is really almost thirty!
Katia Ricciarelli sings ‘Come in quest’ora bruna’:
Piero Cappuccilli is a splendid Simon and Ruggero Raimondi a fine Fiesco. As Adorno, Placido Domingo is a little too dominant and too determined, though his singing is obviously impeccable
1977
In 1971, Claudio Abbado conducted a magisterial and now legendary performance of Boccanegra at La Scala. It was directed by Giorgio Strehler and the beautiful sets were designed by Ezio Frigerio.
In 1976, the production was filmed at the ROH in Covent Garden. Unfortunately, no official (there are ‘pirates’ in circulation) video of it was made, but the full cast did go into the studio, and the ultimate ‘Simone’ was recorded in 1977 (DG 4497522).
Abbado treats the score with such love and such reverence as if it were the greatest masterpiece of all time, and under his hands it truly transforms into a masterpiece without parallel. Such tension, and so many nuances! It is so, so beautiful, it will make you cry.
The cast too is the best ever. Piero Cappuccilli (Simon) and Nicolai Ghiaurov (Fiesco) are evenly matched. Both in their enmity and reconciliation, they are deeply human and always convincing, and in their final duet at the end of the opera, their voices melt together in an almost supernatural symbiosis:
Before that, they pass through all ranges of feelings and moods, from grievous to hurtful, and from loving to hating. Just hear Cappuccilli’s long-held ‘Maria’ at the end of the duet with his supposedly dead and found daughter (‘Figlia! A tal nome palpito’)
José van Dam is an exquisitely vile Paolo and Mirella Freni and Jose Carreras are an ideal love couple. The young Carreras had a voice that seems just about created for the role of Adorno: lyrical with a touch of temper, underlining Gabriele’s brashness. Freni is more than just a naive girl, in her love for Adorno she shows herself to be a real flesh-and-blood woman.
1961
A fine performance of ‘Simone’ was recorded live in Vienna in 1961 (Gala GL 100,508). Gianandrea Gavazzeni is more exciting than on his RCA studio recording, but he cannot match Abbado.
Still, this recording is very worthwhile, not least because of Leyla Gencer’s Amelia. The Turkish soprano was the equal of Callas, only much less fortunate and she had to make do without having a recording contract. Tito Gobbi is an excellent Simone, and there is little to criticise about the rest of the cast either.
Leyla Gencer and Tito Gobbi in ‘Figlia! a tal nome palpito’:
1995
A new (the previous one, with Domingo, Milnes and Tomova-Sintov was directed by Tito Capobianco and released by very hard-to-get Pioneer in 1984) Simone was recorded at the Metropolitan Opera in 1995, directed by Giancarlo del Monaco (DG 0731319).
The staging is very naturalistic, eliciting bravos. The costumes and sets are also overwhelming and elaborate to the smallest details, beautiful to the eye, but not conducive to the drama unvolding. One loses oneself, as it were, in the details.
James Levine, meanwhile, has upped his tempi, and there is a decent pace. The direction is a bit static at first, but gradually it becomes more exciting. Robert Lloyd is a tormented Fiesco, but lacks the deep thirst for vengeance. Domingo is optically a bit too old for Adorno, too confident too, but he can sing like no other.
Kiri te Kanawa is a problematic Amelia: her face has only one expression and she has never heard of character portraiture, but her singing is certainly beautiful. Vladimir Chernov is very strong as Simone, whom he portrays as a kind of Jesus figure in the third act.
An excerpt from the production:
2002
At the Maggio Musicale in Florence (June 2002), Claudio Abbado conducted a superb production by Peter Stein, which had previously been seen in Salzburg. Stein refrained from any updating of the opera, and so it is set in Genoa in the 14th century, including the blue sea and the doge’s council chamber.
The costumes too are in style, exquisitely beautiful and in brilliant colours. So the plebeians (in blue) can be distinguished from the patricians (red). The sets, on the other hand, are very sparse, giving extra attention to the few props – an example of clever manipulation.
Karita Mattila shines as Amelia. She polishes her high notes like gems: hear how her ‘pace’ towers above everything else in ‘Plebe! Patrizi’ in the second act.
Lucio Gallo puts down a vile Paolo and Carlo Guelfi moves us as Simon. Most bravos, however, are for the seriously ill and severely emaciated Abbado. What he manages to elicit from the orchestra, choir and soloists borders on the impossible (Arthaus Musik 107073)
Trailer of the production:
2007
The star of this recording from Bologna (Arthaus Music 101 307) is Michele Mariotti. He comes up, looks around nervously, shakes the hands of a few orchestra members, puts a nervous smile on his face and bites his lips. And then he raises his baton and the spell begins.
I cannot remember the last time this opera was so beautifully conducted, so lovingly and with such élan, spirituality and bravura. Mariotti, born in 1979, graduated cum laude in Pesaro in 2004. His Boccanegra, recorded in Bologna in November 2007, was such a great success that he was immediately appointed as the principal conductor there.
The cast is mostly young. Giuseppe Gipali (Adorno) possesses a ringing tenor voice with an old-fashioned timbre, but unfortunately also with an old-fashioned way of (not) acting. This is much better handled by the beautiful Carmen Giannattasio (Amelia), who reminds me a little of Kiri te Kanawa in terms of tonal beauty.
Roberto Frontali is a convincing Boccanegra, Marco Vratogna a very vile Paolo and Alberto Rota shines in the small role of Pietro. The production is quite traditional, with fine period costumes.
Het Opera Forward Festival (OFF) is de motor voor vernieuwing van opera met nieuwe artistieke en maatschappelijke impulsen, zo mogen we lezen op de website van de Nationale Opera (DNO). Gelijk aan de vorige edities presenteert DNO wereldpremières en/of Europese premières.
Naast de succesvol in ontvangst genomen wereldpremière van Animal Farm van Raskatov vorige week, was het podium afgelopen donderdag 9 maart gereserveerd voor een bijzondere voorstelling, de muziektheater voorstelling Perle noire – Meditations for Joséphine.
Josephine Baker
Niet echt een opera, eerder een collagevoorstelling geënt op het leven van Joséphine Baker, de beroemde zwarte dansende zangeres uit Amerika die furore maakte met haar bananenrokje in Parijs. Een voorstelling die volledig om de zangeres van de avond draait: de Amerikaanse eveneens zwarte sopraan Julia Bullock, die eerder furore maakte bij DNO in o.a. the Rake’s Progress in 2018.
Vooraf vertelt Peter Sellars, de 65-jarige regisseur van de productie met enorme staat van dienst, hoe de productie tot stand is gekomen: het begon allemaal bij de zangeres van de avond. Al tijdens haar studie werd ze geattendeerd op haar gelijkenis met de Amerikaanse vaudeville artieste. In eerste instantie moest ze daar niets van hebben, maar gaandeweg haar carrière trof het haar dat haar levensloop gelijkenis vertoonde met die van Baker.
Dit culmineerde in haar eerste recital in New York, waarin ze na de pauze liederen van Joséphine Baker zong. Peter Sellars raakte door dat recital geïnspireerd, wat zich vertaalde in een one-woman-show over het leven van Joséphine Baker.
Zong Bullock op haar recital nog de originele liedjes van haar voorgangster, Sellars kwam op het idee om de componist Tyshawn Sorey toe te voegen aan het project. Op basis van een negental oorspronkelijke songs bouwde hij een geheel eigen compositie die opgevuld werd met gesproken teksten van Claudia Rankine.
De composities van Sorey laten zich omschrijven als experimentele muziek. Zo nu en dan hoor je jazz vermengt met blues, maar je hoort ook Stockhausen, Boulez en eigentijdsere muziek. Zijn handelsmerk is dat een belangrijk deel geïmproviseerd moet zijn.
Sellars geeft dan ook in zijn inleiding aan dat de helft van de avond improvisatie zal zijn. Iets dat je uiteraard alleen ontdekt als je vaker naar de voorstelling komt kijken. Hoewel het ensemble, bestaande uit 5 muzikanten (viool, fluit, fagot, saxofoon en elektrische gitaar) aangevuld met de componist zelf die zowel de piano als het uitgebreide slagwerk bedient, zo nu en dan solistisch uit mogen pakken: dit zullen vanzelfsprekend geïmproviseerde fragmenten zijn geweest.
Hoewel de ingrediënten veelbelovend waren, kon de voorstelling mij niet in zijn geheel boeien. In de eerste plaats was het met twee uur aan één stuk door relatief een lange voorstelling.
Die twee uur ving aan met een simpele opkomst van alle artiesten, Julia Bullock voorop, gekleed in een zwart outfit, de musici gewapend met hun instrument. Bullock verleidt het publiek met haar stem, zingt rouw, lyrisch, breekbaar en doorleeft. Halverwege danst ze daarop wat “la la” zingend (wellicht haar aandeel in de improvisatie). Het pakt mij niet bij de lurven, zoals mogelijk wel de bedoeling.
Vlak voor het eind ligt ze een poos levenloos op de vloer, waarop vier musici afwisselend bij haar lichaam staande een imposante solo geven (indrukwekkend spel van de fagottiste met name, maar de anderen volgden op de voet). Dit was één van de hoogtepunten van de voorstelling voor mij.
Net als het slot, waarin de componist zijn drumstel, geflankeerd met grote trom en gong, tot het uiterste dwingt en daarmee de nodige decibellen produceert.
Bullock, inmiddels ontdaan van haar jacket en daarmee haar doorzichtig topje tonend, loopt wijds de trap af op teksten die voorlopen op de black-lives-matter protesten. Baker was immers één van de meest importante activisten rond Martin Luther King (weduwe King heeft Joséphine zelfs gevraagd King op te volgen, wat ze afwees).
Het was een waardig slot van de avond. Het publiek reageerde voor mij aan de tamme kant, wat ik niet direct verwachtte, maar wat ik wel kon plaatsen na het zien van de voorstelling: voor mij viel het toch ook wat tegen.
De muziek was bij vlagen aangrijpend, maar de balans was niet goed. Het slagwerk van Sorey puilde te veel te vaak uit ten opzichte van de rest en met name ten opzichte van de fantastische Bullock, voor wie het naar mijn idee ook wel iets te veel was. Het is ook niet niks om je publiek twee uur lang te moeten boeien.
JosephineBaker, die ook lid werd van het Franse verzet, werd de eerste zwarte vrouw die vereeuwigd werd in het Franse mausoleum
Perle noire – Meditations for Joséphine – Tyshawn Sorey – Opera Forward Festival Nationale Opera & Ballet dd 9 maart 2023
In september 2021 vond een reeks voorstellingen plaats in de Royal Opera van Klaus Guths nieuwe productie van Janáčeks wellicht bekendste opera. Een opname op dvd en Bluray is verschenen op het label Opus Arte.
Asmik Grigorian en Karita Mattila vormen een koninginnenkoppel met een sterke bijdrage van Nicky Spence als de geplaagde Laca. Asmik Grigorian maakte hiermee zowel haar ROH huisdebuut als roldebuut in dit Moravische plattelandsdrama
Guth en zijn decorontwerper Michael Levine plaatsen de handeling in een somber toneelbeeld, ontdaan van folklore. Iemand omschreef het ergens als het midden houdend tussen Duits expressionisme en Strindberg, dat geeft wel idee.
Tegendraads komt kostuumontwerper Gesine Völmm met een overkill aan folklore in de scènes waarin de dorpsbewoners zich in de handeling mogen mengen. De koorleden lijken zo weggelopen uit een etnografisch museum.
Maar de protagonisten gaan in overwegend zwarte 19e eeuwse kledij met Mattila als een griezelig strenge moraalridder. Uiterlijk en kostumering vormen bij haar een natuurlijk geheel en je kan je direct voorstellen dat Steva angst voor haar heeft.
Tijdens de eerste akte zijn er in een u-vorm 18 kleine wooneenheden te zien. Synchroon komen mannen uit het bed, kleden zich aan en vertrekken. De vrouw staat ervoor en schilt aardappels. Aan een draad hangt een object dat een wieg moet voorstellen. Het toont de benauwende eenvormigheid van de wereld waar het drama zich voltrekt.
In de tweede akte leven Jenufa haar stiefmoeder, de Kostelnička, in een kooi: voor hun gevoel door iedereen bekeken en tegelijkertijd door eigen toedoen opgesloten om aan het misprijzen van ‘de anderen’ te ontkomen.
De ‘kosteres’ laat om die reden haar stiefdochter tijdens haar gehele zwangerschap de kooi niet uit. Ze bedoelt het goed maar eigenlijk kan ze zelf de schande die over haar gezinnetje is gebracht niet aan. Silhouetten van figuren die een hybride zijn van loerende vrouwen en kraaien maken het voor haar uiteindelijk ondraaglijk. Haar oplossing is even simpel als radicaal: de pas geboren baby moet verdwijnen voor iemand hem ooit gezien heeft.
Grootmoeder Stařenka Buryjovka wordt vertolkt door de 80-jarige mezzo Elena Zilio. Kap en grime zullen weinig moeite met haar gehad hebben en wat ze te zingen had komt goed over het voetlicht.
Tenor Saimir Pirgu weet zich goed te profileren met de toch wat ondankbare rol van Steva, knap van uiterlijk en met een zilveren lepel in de mond geboren maar niet onder een gelukkig gesternte. Zijn ex-verloofde Karolka spelt het voor ons uit: geen enkel meisje zal nog met hem willen trouwen. Andere bijrollen zijn eveneens goed verzorgd.
De Laca van tenor Nicky Spence is aanvankelijk een pain in the neck voor zijn omgeving, precies wat zijn rol voorschrijft. Zowel door zijn spel als de zang weet hij dit uitstekend over te brengen. Zijn frustratie baant zich uiteindelijk een uitweg in de mishandeling van het meisje dat hij niet kan krijgen. Hij niet dan ook Steva niet.
Die arrogante ijdeltuit wil haar vast niet meer als ze een jaap over haar wang heeft lopen. Daar heeft hij wel gelijk in maar natuurlijk krijgt hij onmiddellijk spijt. Het is het begin van een omslag in zijn gedrag, vanaf dat moment wil hij het alleen nog maar goed maken met Jenufa . Zijn oprechte liefde en zorgzaamheid weet Spence eveneens mooi te tonen. Beide aspecten van zijn personage heeft hij in zijn vingers. Uitstekend gezongen ook.
Mattila is top als de stiefmoeder die haar rol van moreel hoogstaande onkreukbare dorpsnotabele niet weet te rijmen met het echte leven. Doden voor een hoger doel: het redden van reputaties, vooral haar eigen.
Maar net als je haar een akelig einde toewenst (haar verdiende loon) komt ze met een hartverscheurende monoloog waarin alle tegenstrijdige gevoelen en twijfels breeduit worden geëtaleerd. En zowaar heb je als toeschouwers gewoon te doen met dit trieste personage die ook maar gevormd is door haar omgeving.
Asmik Grigorian is wat ingetogen in de eerste akte, haar personage maakt zich terecht veel zorgen. Eventjes breekt bij haar de zon door als blijkt dat Steva niet in dienst hoeft maar direct daarna stort haar wereld in.
In de tweede akte is ze vooral meelijwekkend. Na de dood van haar zoontje zien we haar door kledij en lichaamstaal de kant van haar strenge stiefmoeder opgaan. Grigorian geeft theatraal een complete vertolking, zoals we inmiddels van haar gewend zijn. Ze hoeft haar stem vrijwel nergens voluit te openen wat haar voordracht erg intiem maakt, vooral in de tweede akte. Ook zij heeft een vertwijfelde monoloog, als ze wakker wordt en haar baby nergens kan vinden. Het gaat door merg en been allemaal, prachtig gedaan.
Het koor, ingestudeerd door William Spaulding, verzorgt een keurige bijdrage. De algehele leiding is in handen van dirigent Henrik Nánási. De inbreng van het orkest is lastig te beoordelen vanwege de matige geluidskwaliteit van de opname. Je moet hem kopen om Asmik en Karita aan het werk te zien.