In de reeks Tutto Verdi is een opname uitgebracht van een voorstelling door Teatro Regio di Parma van Verdi’s zeer weinig gespeelde opera Il corsaro. Het is een productie van Lamberto Puggelli die werd gespeeld in het kleine intieme Verdi theater van Busseto.
Verdi theater in Busseto
Il corsaro ontstond in dezelfde tijd als I masnadieri en het thema van een edelman die door het noodlot ertoe gebracht is een outlaw te worden zien we in beide werken. In Il corsaro gaat het om een piraat, in I masnadieri om een struikrover. Vergelijk ik beide werken met Ia battaglia di Legnano, eveneens vrijwel vergeten, dan gaat van dit drietal mijn voorkeur nadrukkelijk uit naar Il corsaro. Het verhaal is compact, de handeling beperkt en de opera zit vooral bomvol prachtige melodieën. Het werk staat garant voor een fijne ongecompliceerde Verdi avond.
De handeling draait om Corrado, piratenkapitein tegen wil en dank die het opneemt tegen de Pasha van Coron wiens wateren hij onveilig maakt voor de koopvaardij. In de eerste akte zien we hem roerend afscheid nemen van zijn geliefde Medora. Ze voorvoelt een slechte afloop en hoewel hij haar probeert op te beuren staan haar grote ‘romanza’ en hun duet bol van melancholie.
Romanza van Medora, hier gezongen door Katia Ricciarelli in 1976:
En door Daniela Dessì in 1980:
De piraten slagen erin het paleis van Pasha Seid binnen te dringen en staan op het punt de strijd in hun voordeel te beslechten. Helaas is er brand uitgebroken en de haremvrouwen roepen om hulp. De galante piraat aarzelt geen moment en redt de dames uit hun benarde situatie. Logisch natuurlijk: ‘was wohl dem Manne mächtiger dünk’ als Weibes Wonne und Wert?’ Maar daarmee geeft hij het initiatief uit handen, de piraten worden alsnog verslagen en Corrado gevangen genomen.
Gulnara, de favoriete haremdame van Seid, is echter dermate van Corrado onder de indruk geraakt, die man weet tenminste zijn prioriteiten te stellen, dat ze voor hem pleit bij Seid. Laat hem in leven, als gijzelaar is hij vast wel veel waard. Seid heeft haar door, ze moest niets van hem hebben en nu is ze helemaal weg van zijn grote vijand. Sterven zullen ze, allebei.
Gulnara koopt met haar juwelen het personeel om en wil Corrado bevrijden. Ze geeft hem een dolk om Seid in zijn slaap te doden, morgen doet hij immers hetzelfde met ons. De galante piraat vindt dat niet eervol en na lang heen en weer gepraat doet ze het maar zelf.
Intussen heeft Medora vergif ingenomen, haar Corrado is niet teruggekeerd van zijn overval op Seid en ze heeft de moed opgegeven. Als hij vervolgens toch ineens voor haar neus staat met Gulnara in zijn kielzog, is ze blij, verdrietig en argwanend. Met de verzekering dat Gulnara door haar geliefde is afgewezen sterft ze in vrede. In wanhoop stort hij zich vervolgens in zee.
Het kleine toneel in Busseto biedt geen plaats aan een groot decor maar met touwen, een mast en een zeil heeft decorbouwer Marco Capuana dat aardig weten op te lossen. Een ander ‘schip’ dubbelt als paleis met haremdames en locatie voor het grote gevecht, en vervolgens de plek waar Seid en zijn gevolg zich hebben teruggetrokken nu zijn onderkomen aan wal is afgebrand. Het oogt zeer geloofwaardig allemaal, eenvoud kan heel effectief zijn. De kostumering van Vera Marzot is goed gekozen, beetje clichématig waar het de Turken en hun vrouwen betreft maar over het geheel genomen prima gelukt.
Seid wordt gezongen door niemand minder dan bariton Luca Salsi, ook bekend door prachtige vertolkingen van zijn paraderol Simon Boccanegra. Hij steek hier in grote vorm en krijgt het publiek op de banken.
Ditmaal moet hij de piratenrol aan de tenor laten, een uitstekend optreden van Bruno Ribeiro. Onduidelijk is wat hem ertoe heeft gebracht om zeerover te worden, in elk geval draagt hij een groot leed met zich mee. Dat moet ook wel, anders had hij er na het overlijden van Medora niet zo gemakkelijk een einde aan gemaakt. Dit was een tegenslag te veel, daar hielp geen smoorverliefde Gulnara aan.
Coloratuursopraan Irina Lungu heeft opvallend genoeg net iets teveel moeite met haar coloraturen, alle noten zijn er maar het klinkt hier daar een tikje geforceerd en een beetje schel. Wat dat betreft was ze in Faust voor ROH in 2019 beter in vorm. Niettemin een mooi optreden.
Dat geldt ook de Gulnara van Silvia Dalla Benetta die vooral in haar grote scène met Corrado haar klasse toont. Wil hij Seid niet doden, hij de piraat, schrikt hij daar voor terug en moeten ze dan maar allebei sterven? Nee, dan doet ze het zelf wel. Haar zang weerspiegelt de enormiteit van het conflict en de afloop, indrukwekkend.
Koor en orkest van Teatro di Regio Parma staan onder leiding van Carlo Montanaro. Ze completeren het geheel, samen met de solisten maken ze er een mooie voorstellingen van, tevens een pleidooi voor een ten onrechte verwaarloosd werk. Laten we wel zijn, eigenlijk hebben alle opera’s van Verdi zozeer hun merites dat ze zonder uitzondering een plaats op het operapodium waard zijn.
In 1996 ging een nieuwe productie van The Rake’s Progress tijdens de Salzburger Festspiele in de regie van Peter Mussbach. Sterk beeldbepalend waren echter de decors en kostuum van Jörg Immendorff, een (neo)expressionistische schilder en beeldhouwer die in Duitsland sinds de jaren ’60 voor veel ophef had weten te zorgen. Net als Karel Appels Zauberflöte is deze productie er vooral een van een beeldend kunstenaar. Een opname van de voorstelling is uitgebracht door Arthaus.
Alles is exuberant vormgegeven maar oogt als knutselwerk van een amateurvereniging. Zo komt Shadow aanrijden in een kleurrijk vliegtuigje van hout en papier. Ook andere decorstukken zien er uit alsof ze maar een paar uur dienst hoeven doen en in een bepaalde scène gaat er eentje volgens plan aan barrels.
Immendorff had een fascinatie met apen, beeldde zichzelf eens af als aap met een penseel in zijn hand. In Bremen staat zijn beeldengroep Affentheater, uiteraard een brons bestaande uit enkele apen. Op het toneel zien we dit terug in de figuratie, als aap geklede personen hobbelen om Tom en Nick heen en helpen zo nu en dan een handje bij het verplaatsen van een decorstuk. In de Bedlam scène is het gehele Madmen koor in apenkostuum.
Het koor speelt een belangrijke rol in de handeling. In het bordeel van Mother Goose vertolkt het de Roaring Boys en Whores en de zangers komen terug als het publiek tijdens de veilingscène. Steeds zijn ze einheitlich gekostumeerd, geen spoor van individualisme.
Comic relief is er onder meer als Nick de machine demonstreert waarmee zogenaamd een steen in een brood wordt veranderd. Het brood vliegt eruit en wordt door dirigent Cambreling opgevangen en teruggegooid. En als veilingmeester Sellem met zijn hamer aangeeft dat een item is verkocht, slaat hij het betreffend stuk ermee in puin.
Naarmate de opera vordert komt Tom, gekleed in spijkerbroek en mouwloos shirt, steeds meer onder verf te zitten. Verder oogt hij in vergelijking met de anderen tamelijk normaal, hun uitmonstering grenst aan het groteske. Anne is de enige uitzondering, naturel in een gewone jurk. Het levert een fascinerend beeld op in vergelijking waarmee Appels toneelwerk nogal bezadigd overkomt. En dat zegt wel iets.
Mussbachs personenregie is zonder meer geweldig en dat maakt het geheel tot een topproductie. En dankzij solisten, koor en orkest wordt het uiteindelijk een fenomenale voorstelling.
Stravinsky’s muziek mag dan wel naar eigen zeggen vooral door Mozart zijn geïnspireerd, ik hoor er veel meer in. Meestentijds klink het als een musical uit de ontstaansperiode van het werk maar ook flarden die aan Sjostakovitsj en Poulenc doen denken passeren de revue. Maar de klavecimbel tijdens de recitatieven brengt je dan weer terug naar vroeger.
Jerry Hadley zie ik als een zanger die excelleerde in een bijzonder Zwischenfach: musical-opera tenor. En dat maakt hem tot een perfecte keuze voor de rol van Tom Rakewell. Zingend maar ook uiterst gemakkelijk acterend waan je hem bezig in een of ander theater op Broadway. Op afstand de beste Rake die ik live en via dvd heb beleefd. Het is goed dat eens te benadrukken gelet op het trieste einde van zijn carrière en leven na de bergen kritiek die hij te verwerken kreeg.
Dawn Upshaw heeft als Anne feitelijk de enige echte operarol en deze sympathieke sopraan weet daar goed raad mee. Uitstekende zang en een mooie typecast. Monte Pederson is vooral acterend zeer sterk als Nick Shadow en Jane Henschel doet als Baba the Turk wat er van haar verwacht mag worden.
Het koor is van de Staatsoper Wien en het orkest de Camerata Academica. Sylvain Cambreling heeft de muzikale leiding.
Begin van de opera:
Jerry Hadley zingt Tom Rakewell’s aria “Here I stand” :
Verdi’s achtste opera ging in première in 1845, een paar maanden na Giovanna d’Arco. Het was zijn vijfde opera in iets meer dan twee jaar en wordt veelal genoemd als kenmerkend voor Verdi’s jaren als ‘galeislaaf’. Allerwegen wordt het genoemd als verplicht werkstuk, gewoon om aan een wurgcontract te voldoen. De componist duidde het zelf als zijn minst geslaagde opera. Objectief beluisteren kan echter tot een milder oordeel leiden, al is het duidelijk een stap terug na bijvoorbeeld I due Foscari dat in alle opzichten op een veel hoger plan staat. Het predicaat ‘minst geslaagd’ zou Alzira mijn inziens in elk geval moeten delen met La battaglia di Legnano. Die andere buitenbeen Il Corsaro vind ik duidelijk beter dan deze twee.
Alzira wordt vrijwel nooit ergens opgevoerd, al helemaal niet in geënsceneerde vorm. Voor de reeks Tutto Verdi moest men dan ook zijn toevlucht nemen tot een concert om de verzameling compleet te krijgen. Het betreft een semi-geënsceneerde uitvoering tijdens het SüdtirolAlto Adige Festival in 2012 onder leiding van Gustav Kuhn.
De zangers acteren basaal en zijn gekleed in concertkostumering. Decors en rekwisieten ontbreken maar, en dat is het belangrijkste, ook de lessenaars. Dichter bij een volwaardige productie is men niet kunnen geraken.
Het verhaal is een klassiek operadrama over een sopraan die haar geliefde moet verraden om zijn leven te redden. En zoals gebruikelijk is de prijs die ze moet betalen een huwelijk met de bariton, uiteraard de vijand van haar tenor.
Gevangneming van Atahualpa, op 16 november 1532 (John Everett Millais , 1845)
Het verhaal speelt zich af ten tijde van de Conquista van het Incarijk en Alzira is de geliefde van de lokale vorst Zamoro. Die is in handen gevallen van conquistador Gusman maar heeft weten te ontsnappen na ernstig te zijn gemarteld. Hij wordt door vriend en vijand dood gewaand maar verschijnt net op tijd om Gusmans vader van executie door een van zijn medestanders te redden.
Als Zamoro zijn Alzira komt bevrijden uit Gusmans paleisje wil die hem ter dood brengen. Zijn vader probeert hem hiervan te weerhouden, Zamoro had immers ook zijn leven gespaard. Maar Gusman is onverbiddelijk en schendt daarmee een eerder gesloten wapenstilstand tussen beide volken. Als er bericht komt van een naderend Inca leger laat hij Zamoro alsnog gaan om de zaak te sussen.
Dat is uitstel van executie, de Inca’s worden verslagen en als Zamoro ten tweede male het paleis binnendringt steekt hij Gusman direct neer. Genoeg gepraat, die Spanjaarden zijn niet te vertrouwen. Gusman schenkt hem stervend vergeving en wordt daar door de aanwezigen om geprezen, de christelijke moraal heeft gezegevierd. Dat Gusman zich uit jaloezie schandelijk heeft misdragen en zijn rivaal wilde doden om persoonlijke redenen, wordt gemakshalve onder tafel geveegd.
Gusmans vader Alvaro wordt adequaat vertolkt door de bas Francesco Facini. Gusman komt voor rekening van bariton Thomas Gazhelli die er zijn ziel en zaligheid inlegt. Mooi gezongen en overtuigend geacteerd, ook op een kaal toneel een geloofwaardige opera-schurk. Tenor Ferdinand von Bothmer is de beste man van het veld met zijn prachtige vertolking van Zamoro die door roeien en ruiten gaat om zijn geliefde Alzira te redden.
In die rol zien en horen we de Japanse sopraan Junko Saito. Ze is een mooie vrouw en dat bepaalt voor een belangrijk deel het succes van haar optreden. Je wordt door haar verschijning een beetje afgeleid van wat zwakkere momenten in haar zang. Saito heeft een fraaie stem maar heeft die niet altijd volledig onder controle. Zeker in haar grote aria aan het begin zitten er flinke uithalen in die vermoedelijk bedoeld zijn als coloraturen maar het effect hebben van onnodig gewapper. Maar over het geheel genomen komt ze tot een redelijk goede weergave van Alzira’s partij en weet ze haar personage zeer geloofwaardig neer te zetten.
Het Orchestra Haydn di Bolzano e Trento staat onder leiding van Gustav Kuhn.
De complete opname staat op You Tube:
Virginia Zeani (Alzira) en Cornell MacNeil (Gusmano) in de opname uit Rome in 1967:
Onvoorstelbaar eigenlijk hoe veel geweldige musici ons klein landje telt! Pianisten, violisten, cellisten, zangers, harpisten…. Noem maar op. En dan heb ik het niet eens over de kamermuziekensembles. Alma Quartet, The Hague String Trio … allemaal wereldtop. Daar hoort ook het Delta Piano Trio bij.
De pianiste Vera Kooper, de violist Gerard Sponk en de celliste Irene Enzlin hebben elkaar in 2013 in Salzburg ontmoet, waar ze alle drie toen studeerden. Het klikte. Ze zaten op één lijn en dat niet alleen muzikaal, maar ook buiten de concertpodia en concertzalen. Vrienden voor het leven?
Origin is al de derde cd die ze samen hebben opgenomen, de eerste twee heb ik gemist, maar deze staat al een paar weken in mijn speler. Nou ja, op Spotify dan, want zo makkelijk. De titel slaat op de afkomst van de muziek waar de componisten uit putten: de onvervalste folklore als leidraad
In geval van Dvořák is het – min of meer – voor de hand liggend: Dvořák ontwikkelde zijn eigen muzikale taal door de liefde voor de volksmuziek waar hij dan rijkelijk uit putte. Zijn ‘Dumky trio’ (even een digressie: ‘dumky’ is een meervoud van het woord ‘dumka’, wat dan ook een verkleinwoord is van ‘duma’, een droefgeestige Slavische volksballade) is het enige werk op de cd dat enige bekendheid kent. Of kende, want zo vaak wordt het tegenwoordig ook niet meer uitgevoerd
Pijnlijker wordt het als het over de twee overige componisten en hun op deze cd opgenomen werken gaat. Een beetje muziekliefhebber kent de naam van Frank Martin wel, maar wie wist dat hij ook een Trio sur des mélodies populaires irlandaises heeft gecomponeerd? Wat had een in Nederland wonende Zwitser met Ierland? Ach… doet het er eigenlijk toe?
En dan komen we bij Tigran Mansurian, wellicht één van de belangrijkste Armeense componisten. Maar ook in zijn geval is het een beetje ingewikkeld. Hij werd in 1939 geboren in Beiroet, Libanon. Zijn familie verhuisde in 1947 naar Armenië. Zijn opleiding genoot hij in Jerevan. ZijnVijf Bagatellen zijn al eerder opgenomen geweest en wat mij betreft nog niet vaak genoeg.
Delta Piano Trio: “Drie componisten, drie verschillende culturen en drie verschillende tijdperken, maar met één overeenkomst: een zoektocht naar de muzikale oorsprong”.
Is er iets wat ik er nog aan kan toevoegen? Ja. Niet alleen de muziek, ook de uitvoering is op het hoogste niveau. Laat dit pareltje u niet zomaar voorbij gaan
Frank Martin: Trio sur des mélodies populaires irlandaises Tigran Manserian: Vijf Bagatellen voor pianotrio Antonín Dvořák: Pianotrio nr. 4 in e, op. op (Dumky) Delta Piano Trio Challenge Classics CC72901
De vraag waarom Braunfels zo verschrikkelijk is vergeten ga ik niet eens stellen. Dat het alles met de nazi’s en de Joden te maken had, dat weet iedereen immers wel. Hoop ik. Maar de oorlog is al zevenenzeventig jaar voorbij en Braunfels is al bijna zeventig jaar dood. En nog steeds is zijn naam niet daar, waar het hoort te zijn: op de belangrijkste concertpodia en operabühnes.
In de jaren negentig kon je nog van een kleine revival spreken: EMI bracht zijn mysteriespel Verkündigung uit en Decca nam zijn bekendste opera Die Vögel op. Die Vögel dook dan weer eens in Los Angeles op, waar James Conlon al jaren bezig is om de ‘Verboden componisten’ ruim podium te geven. In de letterlijk zin van het woord.
Désirée Rancatore zingt de Nachtegaal in Los Angeles Opera:
Tot 1933 behoorde Braunfels, samen met Richard Strauss, Zemlinsky, Korngold en Schreker tot de meest uitgevoerde hedendaagse componisten. In 1933 werd hij ontslagen van zijn post als directeur van de Muziek Academie in Keulen en nadat hij ‘entartet’ werd verklaard leefde Braunfels in totale afzondering in de omgeving van de Bodensee (in zijn biografie wordt het mooi omschreven als ‘innerlijke emigratie’).
Na de oorlog ging Braunfels – op speciaal verzoek van de toenmalige kanselier Adenauer – naar Keulen terug. De aandacht die hij kreeg bleef bij een paar uitvoeringen van zijn werken. Gedesillusioneerd keerde hij terug naar de Bodensee.
Het medium kamermuziek was voor hem totaal nieuw. In de brieven uit die tijd toonde hij zich bijzonder gelukkig met het voor hem nieuw ontdekte idioom: ”Er is niets leukers, dan het werken aan een strijkkwartet” schreef hij.
Voor zijn eerste kwartet, gecomponeerd in 1944 gebruikte hij Verkündigung als zijn voornaamste inspiratiebron en in alle vier de delen citeert hij er rijkelijk uit.
Het tweede strijkkwartet is iets lichtvoetiger. De eerste twee delen zijn behoorlijk vrolijk en dansant, het vierde met zijn Oosteuropees-Joodse thema’s doet mij sterk aan Sjostakovitsj denken. Niet echt vernieuwend, maar buitengewoon leuk en inspirerend.
Er bestaat nog een derde strijkkwartet, geschreven in 1947. Die kwam ik alleen op YouTube tegen:
Ooit schreef ik dat Braunfels’ muziek twee keer is gestorven. De eerste keer toen zijn composities door de Nazi’s ‘entartet’(gedegenereerd) werden verklaard. En de tweede keer toen de naoorlogse muziekpausen alles wat tonaal was en naar romantiek riekte als ‘bedorven’ bestempelden. Inmiddels zijn we een paar jaar verder, hun esthetiek (of eigenlijk het gebrek er aan) is al lang in de stoffige archieven opgeborgen en Braunfels is niet zo onbekend meer. Dat hoop ik althans want echt uitgevoerd wordt hij nog maar zelden.
Gelukkig bestaan er nog labels zoals Capriccio, CPO en Oehms die ons met de o zo gruwelijk minder bekende of simpelweg vergeten schatten kennis laten maken.
String Quartets no 1 & 2 Auryn Quartet CPO 999406-2
What do you do when laughter is not allowed in your country and love is punishable by death? Where everything, absolutely everything that gives colour to life, is banned? And what do you do when one day a Stranger appears who teaches the people what joy is, and for this the Ruler of the land (who also happens to be your hated husband) condemns him to death? You visit that man in his cell and then you discover the most beautiful and the most important thing: love?! You are caught, the death penalty follows, but if you are really innocent then a miracle has to happen. And it does happen!, after which you and The Stranger go to heaven together.
Das Wunder der Heliane was Korngold’s fourth opera and it was undoubtedly his most ambitious project. The libretto may seem a little bizarre, but you have to look at it through the eyes of the ‘zeitgeist’ of the time. The mysterious, the unearthly, the supernatural, the divine, the exaggerated emotions, the decadence and the undisguised eroticism… all this can be seen in many works of art of the time. Also the spirit of sacrifice and the notion that love conquers all: if not now, then in the hereafter. And the bright colours with lots of gold. The score also represents all this..
Lotte Lehmann en Jan Kiepura
The premiere of ‘Heliane’ took place in Hamburg in 1927 and it was repeated three weeks later in Vienna. Heliane was sung by Lotte Lehmann and the role of The Stranger by Jan Kiepura, a lyric tenor. According to Brendan Carroll, the Korngold biographer and connoisseur, the aria ‘Ich ging zu Ihm’ is the “musical expression of sexual ecstasy, comparable only to similar passages in Tristan und Isolde.
Below: Lotte Lehmann sings ‘Ich ging zu Ihm’
The role of Heliane, the only character in the opera who has a name, is a real tour de force, especially as she has to be on stage almost during the entire opera. The role calls for a strong dramatic soprano with a dominant lyricism in her voice. Leave that to Annemarie Kremer! Her soprano is dark, her height impeccable and her sensuality evident. Add to that her brilliant understanding of the text: from the very first note she manages to ‘grab’ you and make you fall in love with her (and her character!). No doubt about it: Kremer is the born interpreter for the fin de siècle repertoire.
Annemarie Kremer in ‘Ich ging zu Ihm’:
Unfortunately Ian Storey (The Stranger) is not on the same level. All the notes are there, but the feeling of listening to something special is missing. His voice is too Wagnerian and too little Puccini. Something that this role absolutely needs. It is true that the sound must be big, but his voice lacks the sweet tones, the beautiful and seductive sounds. Do you remember who was the first interpreter of that role? Well, yes, that is what is needed here.
Aris Argiris, on the other hand, is a magnificent Ruler. His very impressive baritone sounds are authoritarian and he knows how to convey his overpowering jealousy. He is truly wonderful.
Katerina Hebelková is a very good messenger and the minor roles are also well performed. The orchestra occasionally sounds too loud and sometimes I think the balance is off. Could it be the recording?
Puccini about Korngold: “He has so much talent that he can easily give us half and still keep enough for himself.” And that’s true. Hurry to the shops and bring ‘Heliane’ into your home. You will not regret it.
Trailer of the recording:
Erich Wolfgang Korngold Das Wunder der Heliane Annemarie Kremer, Ian Storey, Aris Argiris, Katerina Hebelková and others. Opernchor und Extrachor of the Theater Freiburg Philharmonisches Orchester Freiburg conducted by Fabrice Bollon Naxos 866041
Dit is Rimski Korsakovs laatste opera die stamt uit 1906, kort na de zeer onthutsende nederlaag van het Russische imperium tegen ‘upstart’ Japan. Het libretto van Vladimir Belski heeft een verhaal van Pushkin als uitgangspunt genomen, het bespotten van een heerser is van alle tijden. De première vond plaats in 1909, na de dood van de componist. Van een voorstelling uit 2006 in De Munt is een opname gemaakt die op dvd is verschenen. Het is een productie van Laurent Pelly.
Het verhaal gaat over Tsaar Dodon en zijn beide zonen. Ze maken zich zorgen over de oprukkende vijand en raadplegen een astroloog. Deze biedt Dodon een gouden haan aan die tijdig kraait als de vijand eraan komt, een soort lange afstand waarschuwingssysteem. Er moet wel iets tegenover staan natuurlijk: de astroloog mag later een wens doen. Na enige aandrang vertrekken Dodons zonen naar het front, de haan stelt dat men rustig kan gaan slapen. Maar niet lang daarna kraait de haan, gevaar dreigt alsnog en nu gaat ook Dodon naar het front, zij het in ontoereikende uitrusting.
Pavlo Hunka (Tsar Dodon), Alexey Dolgov (Guidon) and Konstantin Shushakov (Afron)
Aan het front treft Dodon zijn twee gesneuvelde zonen en een aantrekkelijke vrouw, de Tsaritsa van Shemakha, die zonder leger maar met behulp van haar schoonheid het land van de Tsaar wil veroveren. Ze weet Dodon gemakkelijk te verleiden, feitelijk raakt hij zozeer in haar ban dat hij alles wel voor haar wil doen. Teruggekeerd in de hoofdstad wordt hun bruiloft gevierd maar dan verschijnt de astroloog die zijn beloning komt opeisen. Hij wil die mooie bruid. Dodon laat als reactie op die onbeschaamdheid de astroloog doden en wordt vervolgens zelf door de haan gedood.
Feitelijk gaat het verhaal over de gouden haan, de Tsaritsa van Shemakha en de astroloog. Zij maken duidelijk hoe dom en ijdel de Tsaar is en stellen zijn onbekwaamheid als opperbevelhebber aan de kaak door hem te tonen als iemand die vertrouwt op een astroloog met een sprekend dier.
Pelly heeft er een voor hem kenmerkende luchtige enscenering van gemaakt. Omdat Tsaar Dodon het liefst alleen maar wil slapen wordt hij bij aanvang opgevoerd liggend in een groot bed, uiteraard in een pyjama waarin hij ook de rest van de tijd blijft rondlopen. Mannen in pyjama’s zien we vaker bij Pelly, denk aan zijn Liefde voor drie sinaasappelen.
Als de waarzegger een beloning in het vooruitzicht gesteld wil zien, eist hij dat deze volgens de wet moet worden vastgelegd. Dodon reageert verbaasd, de wet, dat is iets waar hij nog nooit van heeft gehoord. Zijn luimen en grillen zijn bepalend voor alles wat gebeurt in zijn rijk, voor zoiets kleinburgerlijks als wetten is geen plaats. Kortom, we zijn in Rusland.
Pavlo HPavlounka is een erg leuke goed zingende onbeholpen acterende Dodon. De enige met wie hij in zijn omgeving aardig overweg kan is de huishoudster Amelfa, prima gespeeld door Agnes Zwierko.
Aangekomen aan het front raakt hij in de ban van de Tsaritsa van Shemakha die hem achteloos meedeelt dat ze er onder haar kleren ook heel leuk uitziet. Dat werkt natuurlijk.
Venera Gimadieva zingt haar slepende lange monoloog op onberispelijke wijze, ook aardig om de tekst volgen en naar haar te kijken, ze zit mooi in die rol, prachtig gezongen.
Als het gerucht gaat dat Dodon met een nieuwe bruid in aantocht is, vertelt Amelfa het verzamelde volk dat hij vier koningen heeft verslagen: schoppen, harten, klaveren en ruiten. En dat hij zijn twee zoons heeft geëxecuteerd wegens verraad, het volk moet ook rekening houden met zijn straffe hand. Dan arriveren Dodon en zijn bruid in een groot bed dat op het onderstel van een tank is gemonteerd. Ze komen immers van het front. Maar door toedoen van de waarzegger en zijn onbeschaamde eis valt al gauw het doek over Dodon en zijn we terug bij het begin.
De gouden haan wordt ten tonele gevoerd als een mooi uitgedoste vogel, een verklede danseres. De rol wordt gezongen door Sheva Tehoval. Veel stelt het niet voor, iedere keer vrijwel hetzelfde zinnetje. Het dier staat vooral symbool voor de stupiditeit van de heerser en daarover kunnen we immers kort zijn?
De kostumering is goed getroffen, het decor is basaal maar toereikend. Behalve een bed in een rotsachtige open ruimte is er een staketsel dat Tsaritsa Shemakha’s tent moet verbeelden. Een beetje bewegen op een schommel is onderdeel van haar verleiding act, de kostumering doet de rest. De generaals en de twee zoons van Dodon zien er licht belachelijk uit, uniforms die net een beetje afwijken van het gangbare wat direct voor een ironische ondertoon zorgt. Het is Pelly ten voeten uit, een geslaagde productie.
Het orkest van De Munt staat onder de zeer bekwame leiding van Alain Altinoglu. Hij laat de opvallend lyrische muziek goed tot zijn recht komen.
Laat ik maar meteen een ding zeggen: aan de musici ligt het niet. Zowel de Israëlische harpiste Rachel Talitman als de Grieks-Cypriotische fagottist Mavroudes Troullos zijn meer dan voortreffelijk. Echte vakmensen, virtuoos en inspirerend. Maar de muziek….
Laat ik het anders zeggen: ooit hadden we zoiets als huismuziek. Iets wat inmiddels vervangen is door house music (nomen omen?). Of zoiets. Niemand die nog luistert, het gaat om de alles verhullende herrie. Maar, als ik goed nadenk, is er eigenlijk iets veranderd, behalve de decibellen? Hebben de mensen van toen daadwerkelijk geluisterd? Ik weet het niet, ik was toen nog niet geboren.
Van de overleveringen en verhalen weet ik dat er ene Chopin was geweest die zijn pianostukjes ten gehore bracht. Er waren ook zangers die een mopje van Bellini zongen. Ik neem aan dat ook harp toen uitgebreid in the picture was. Maar van fagot weet ik niets. Mooi instrument, dat wel, maar wanneer hoor je die in de hoofdrol?
Een paar weken geleden werd er een cd ten doop gehouden met zes sonates voor harp en fagot van ene Luigi Concone. Niet alleen is de combinatie bijzonder, de componist zelf is het ook. Wat weten we van hem? Weinig, bitter weinig.
Hij werd ergens in de eerste helft van de negentiende eeuw in Turijn werd geboren, maar het gros van zijn leven woonde hij in Parijs. Daar werd ook het grootste deel van zijn composities bij de uitgever Richault gepubliceerd. Tijdje later deed ook de beroemde Italiaanse uitgevershuis Ricordi er ook aan mee. Rond 1900 werden zijn 30 ‘Progressieve Studies’ op. 26 in Parijs door Costallat uitgegeven
Hebben we iets gemist? Dat denk ik niet. Ik weet het, ik weet het, het hoeft niet altijd kaviaar te zijn, maar soms denk ik: laat maar. Maar van de andere kant: ook de middelmaat hebben we nodig, alleen dan kunnen we de grootsheid waarderen. Bovendien, als het zo sprankelend wordt uitgevoerd dan moeten we de musici dankbaar zijn dat ze iets voor ons hebben gevonden waar niemand nog iets van wist. En dat is heel erg veel waard.
Luigi Concone: Zes Preludes gevolgd door Zes Progressieve Sonates op. 2 Rachel Talitman (harp), Mavroudes Troullos (fagot) Harp & Co CD5050-47
Renata Scotto, ‘la mia Divina Assoluta’, was born on 24 February 1934 in Savona. She made her opera debut at the age of eighteen as Violetta (La Traviata). Her ‘official’ debut was the next day in Milan. Shortly afterwards, she sang Madama Butterfly in Savona.
Because there was no chance to hear her in the Netherlands, I travelled with a few friends, they were also great fans, to Paris, where she gave a recital. It was sold out and I really only remember the huge queue in front of her dressing room: people wanted her autograph, they came with flowers, chocolates, gifts…. I had never seen anything like that in the Netherlands.
But the day finally came and she sang in Amsterdam! On 19 October 1996 she performed in the Netherlands for the first time since 1963. During the Amsterdam Saturday Matinee she sang before the interval Chausson’s Poème de l’amour et la mer and after the interval Poulenc’s La voix humaine. She made a real performance out of it: there was a table with a telephone on it, and with the telephone cord she strangled herself at the end. Those who were there will never forget it.
This recording comes from Barcelona 1996:
During her long career, Scotto performed in operas written by 18 composers and her repertoire included some forty-five roles. And then there are the studio recordings. I cannot possibly discuss everything, so I will restrict myself to a few recordings. The order is random.
LA WALLY
In 1953 she auditioned at La Scala for the role of Walter in Catalani’s La Wally with Renata Tebaldi and Mario del Monaco, amongst others. Giulini was to conduct. It is told that afterwards Victor de Sabata, one of the jury members, said: “Forget about the rest.”
La Wally premiered on December 7, 1953, and Scotto happily accepted fifteen curtain calls. Tebaldi and del Monaco got seven each.
LA SONNAMBULA
In Edinburgh, Milan’s La Scala staged Luchino Visconti’s production of La sonnambula, with Maria Callas as Amina. The production had been so successful that La Scala had decided to add another performance. But Callas was tired, and besides, she wanted to go to the party that Elsa Maxwell was giving for her in Venice. So she told the Scala people that she would definitely not be singing this. Nevertheless, La Scala announced the extra performance with Callas. And Callas refused. With only two days’ notice, Scotto took over the role of Amina and replaced Callas on 3 September 1957. The performance was a great success, and the 23-year-old Scotto became an international opera star overnight.
This recording with Alfredo Kraus is from 1961:
RIGOLETTO
My all-time favourite is a Ricordi recording from 1960 (now Sony 74321 68779 2), with Ettore Bastianini in the lead. Renata Scotto sings a girlishly naive Gilda, who is transformed into a mature woman through her love for the wrong man. She understands better than anyone that the whole business of revenge can lead nowhere and she sacrifices herself to stop all the bloodshed and hatred.
Bastianini and Scotto in the finale:
LA TRAVIATA
Renata Scotto has (or should I say had?) something that few other singers possessed: a perfect technique that enabled her to sprinkle her coloraturas like it was nothing at all. Her high notes sounded a bit steely but they were undeniably flawless. She possessed the gift of acting with her voice (and not only with her voice!), and because of her perfect articulation you could not only literally follow what she was singing, but also really understand it.
Her perhaps most beautiful (there are several recordings) Violetta she recorded in 1963 (DG 4350562), under the very exciting direction of Antonino Votto. Alfredo is sung by the sweet-voiced Gianni Raimondi, and Ettore Bastianini is a warm, indeed fatherly, Giorgio Germont.
And don’t think that in the old days, when everything was done by the book, the performances were static and boring! In 1973, La Scala was on tour in Japan, and there, in Tokyo, a legendary performance of La Traviata was recorded (VAI 4434).
The leading roles were played by the then still ‘curvy’ Scotto and 27-year-old (!) José Carreras. DVD does not mention the name of the director, perhaps there was none, and the singers (and the conductor) did it all themselves? Anyway, the result is really beautiful, moving and to the point. I am not going to say any more about it, because this recording is an absolute must for every opera lover.
Finale of the opera:
L’ELISIR D’AMORE
To the younger generation I would especially recommend the DVD with Renata Scotto, Carlo Bergonzi and Giuseppe Taddei (Hardy Classic Video HCD 4014). It is not only the beautiful voices of the past that impress (Scotto, Bergonzi, Taddei – who can still sing like them?), the eye is also given a lot to enjoy.
Do not think that they just enter the stage, sing an aria facing the audience and then take a bow. It is theatre pur sang and a better acting singer than Scotto has yet to be born.
Renata Scotto sings ‘Prendi, per me sei libero’:
TURANDOT
I can be very brief about this: there is no better Liu. Renata Scotto is a very fragile and moving Liu, which is in stark contrast to Corelli’s macho and seductive Calaf and Birgit Nilsson’s chilling Turandot.
MADAMA BUTTERFLY
For me an absolute ‘numero uno’ is the 1966 recording by EMI (now Warner 0190295735913) under Sir John Barbirolli. One might imagine a more lyrical or alternatively a more dramatic Cio Cio San; one with less metal in her voice or maybe one with a more childlike voice. But no other singer was able to grasp the complex nature of the girl so well and to characterise her change from a naive child into an adult woman, broken by immense grief, so impressively
LUCIA DI LAMMERMOOR
Renata Scotto never recorded the role in the studio. However, there are several pirate recordings of her in circulation, with Luciano Pavaratti, Alfredo Kraus, Carlo Bergonzi and Gianni Raimondi as Edgardo.
Of these four, the recording with Raimondi is dearest to me, not least because of the very energetic and dramatically balanced direction by Claudio Abbado. It was recorded at La Scala in December 1967 and it once appeared on Nuova Era (013.6320/21). Unfortunately, that recording is very difficult to obtain, but those who search….
Scotto’s interpretation of the tormented heroine is available on DVD (VAI 4418). The production was recorded in Tokyo in 1967. It circulated for years on pirate video, but since the sound and picture quality was particularly poor, the commercial release has made many opera lovers very happy. The sound is a little sharp, making Scotto’s high notes sound even more metallic than usual, but who cares?
Her interpretation is both vocally and scenically of an unprecedented high level. With a childishly surprised expression (my brother does this to me?) on her face, she agrees, albeit not without grumbling, to the forced marriage with Arturo (an Angelo Marchiandi who is hideous in every way).
Below, Scotto sings ‘Il dolce suono’. Try to follow her example!
LA BOHÈME
History was made with La Bohème from the Met in 1977 (DG 0734025): it was the very first direct transmission from the New York opera house on TV. The production was in the hands of Pier Luigi Pizzi, who at that time was not yet obsessed with excessive ballets and the colour red.
Although I was never a big fan of Pavarotti, I cannot deny that he produces a fresh sound here and that his high notes stand like a house. Acting was never his cup of tea, but here he does his best.
It becomes really exciting when Mimì enters: in 1977, Renata Scotto was at her unprecedented peak. She spins the most beautiful pianissimi and her legato and mezza voce are so beautiful they make you want to cry. The rest of the cast is no more than adequate, but the young James Levine conducts as if his life depended on it!
Scotto sings ‘Si mi chiamano Mimì’:
Musetta was not really a role with which we associate Scotto. Neither did she herself, but she accepted the challenge with both hands. In the Zefirelli Met production of 1982, she sang a Musetta to die for. Alongside the very moving José Carreras and Teresa Stratas, she was the undisputed star of this recording (DG 073 4539 9).
Scotto as Musetta:
LUISA MILLER
In 1979, Renata Scotto sang her first Luisa at the Metropolitan Opera and she did so with her usual devotion. But before she could start her first big aria, a ‘joker’ caused a scandal by shouting ‘brava Maria Callas’ at the top of his lungs.
Sherrill Milnes, here in the guise of Luisa’s father, took the emotional Scotto in his arms and so saved her concentration. And the performance. And the day.
All this was broadcast live on TV and thus it ended up on the pirate videos in circulation. I had been cherishing mine for years, and now the performance has been released on DVD by Deutsche Grammophon, with the necessary cuts, including that famous incident. A pity, but after all it is not about the incidents but about the opera and the performance. And there is absolutely nothing wrong with that.
In the video below, the main actors (Scotto, Domingo, Milnes and Levine) discuss Verdi’s opera and the 1979 production:
ANDREA CHENIÉR
My favourite CD recording was recorded by RCA (GD 82046) in 1976. The cast is delightful: Renata Scotto sings Maddalena, Plácido Domingo Cheniér, Sherrill Milnes is Gérard, and in the minor roles we hear Jean Kraft, Maria Ewing, Michel Sénéchal and Gwendolyn Killebrew, among others. James Levine, who conducts the National Philharmonic Orchestra, understands exactly what the opera is about. It is so beautiful that it will make you cry.
Scotto sings ‘La Mamma morta’:
MANON LESCAUUT
Here I can be very brief: buy the Menotti production with Renata Scotto and Plácido Domingo from the Metropolitan Opera (1980) and you are set for life. There is no other production that even comes close to it and I don’t expect that to happen any time soon. Scotto sings and acts Manon as no other has done before and together with Domingo she provides us with an evening of old-fashioned weeping. Menotti’s very realistic, true to life and oh so exciting production simply could not be any better. (DG 0734241)
IL TRITTICO
In November 1981, Scotto sang all three heroines at the Metropolitan Opera in New York, with Levine conducting. Once a pirate released it in its entirety and it was briefly on YouTune. Too briefly, unfortunately. It is possible, however, to find fragments of all three.
Il Tabarro
Suor Angelica:
Gianni Schicchi:
On CD, the recording under Maazel from 1977 is my first choice. Certainly because of Scotto’s Angelica, nobody comes close to that. Add to that Marylin Horne as her evil aunt and the young Cotrubas as the quick-witted sister Genovieffa. In Il Tabarro, too, it is Scotto who demands all the attention as Giorgetta, helped along by a very macho Domingo and Ingvar Wixell in one of his best roles.
LA GIOCONDA
But don’t forget La Gioconda from San Francisco 1979! For her interpretation of the role, Scotto received an Emmy award. It also meant a violent quarrel with Luciano Pavarotti, whom she did not even mention by name in her autobiography “More than a diva”. He became “A certain tenor”.
FRANCESCA DA RIMINI
And no one should miss Francesca da Rimini by Zandonai from the MET:
Dit werk uit 1902 is de enige opera die Debussy (1862-1918) wist te voltooien. In 2016 bracht Opernhaus Zürich een nieuwe productie van ‘Pelléas’ die in 2019 op dvd is verschenen.
De keuze van Debussy voor het verhaal van Maurice Maeterlinck werd sterk bepaald door de afwezigheid van dramatiek, context en het naspelen van het ‘echte’ leven. Veel te gekunsteld allemaal, de toeschouwer zou door de summiere handeling en de veelal onderkoelde uitspraken van de protagonisten veel dieper kunnen doordringen in hun emoties.
Uit de dialogen maken we op dat het een sombere boel is op het kasteel waar Golaud zijn in het bos gevonden Mélisande naartoe heeft gebracht. Hoge bomen laten alleen in de zomer wat direct zonlicht toe, het leven wordt beheerst door het ziekbed van Pelléas’ vader en in de omgeving heerst hongersnood. Ingmar Bergman had er een mooie film van kunnen maken, wellicht nog beklemmender dan de opera, immers zonder zang. Mélisande voelt zich opgesloten in haar omgeving en in haar huwelijk met de oudere Golaud. ‘Je ne suis pas heureuse ici’ zingt ze in de tweede akte. Veel meer komen we over haar gevoelens niet aan de weet.
Pelléas probeert Mélisandes gezelschap aanvankelijk te mijden maar gaandeweg trekken ze steeds meer met elkaar op. Van een affaire is geen sprake maar de wederzijdse liefde groeit, zonder dat een van beiden dat wil toegeven. Pelléas besluit te vertrekken als hij er niet meer tegen kan. Een laatste ontmoeting met zijn schoonzus wordt hem fataal, zijn halfbroer steekt hem dood. Mélisande baart een dochter maar overlijdt kort daarna, vermoedelijk aan kraamvrouwenkoorts.
Dmitri Tcherniakov heeft in zijn productie voor Zürich uit 2016 de aan Maeterlinck ontleende middeleeuwse locaties gelaten voor wat ze zijn. Hij concentreert zich op het schimmige personage Mélisande en de impact die haar aanwezigheid heeft op de mensen om haar heen. Ze is emotioneel zeer sterk beschadigd en dat biedt de mogelijkheid er een psychiatrisch tintje aan te geven. In een prachtige modern vormgegeven hoge ruimte die zowel een woon- eetvertrek als een behandelkamer voorstelt ondergaat Mélisande haar therapie.
Toepasselijk staan er verschillende wit leren chaises longues als meubilair klaar zodat ook meerdere personen tegelijkertijd in dat proces betrokken kunnen worden. En dat gebeurt ook.
Golaud is psychiater en Mélisande zijn patiënt. Zo nu en dan activeert hij een in de wand gebouwd videoscherm en zien we opnames van eerdere sessies. Mélisande ondergaat daarin zo te zien aanvankelijk dwangverpleging. Die terugblikken moeten hem vermoedelijk sterken in de gedachte dat hij met Mélisande veel vooruitgang heeft geboekt ook al functioneert ze nog steeds in zeer beperkte mate, zowel verbaal als emotioneel.
De rest van de familie participeert in de sessies door met Mélisande alles na te spelen waarover in de opera wordt gerept. De locaties worden aan de verbeelding overgelaten, de gesprekken en in toenemende mate handtastelijkheden bepalen de voortgang.
Hoewel de indruk wordt gewekt dat alle betrokkenen een vergelijkbare scholing hebben gehad als Golaud en dus als zelfstandig hulpverlener kunnen optreden, vervaagt dit aspect feitelijk zodra Golaud er niet direct bij betrokken is. Dan zien we een disfunctionerende familie waarin de onduidelijk verwantschappen – Genevieve was de vrouw van Arkels oudste zoon en is na zijn dood met de jongste getrouwd – nog eens extra vertroebeld zijn door die inwonende patiënt die Golaud zozeer onder de huid is gekropen dat hij haar minnaar is geworden.
Jacques Imbrailo geeft fraai gestalte aan de rusteloze Pelléas. Zijn personage is tragisch, hij wordt geleefd. Zijn grootvader Arkel, mooie rol van Brindley Sherrat, verbiedt hem om een stervende vriend te bezoeken omdat hij zijn eigen langdurig zieke vader niet alleen mag laten. En hij wil de wijde wereld in om niet in de verleiding te komen zijn broer te bedriegen met die mooie onwereldse Mélisande die hem vanaf haar binnenkomst al fascineert. Ondanks zijn goede bedoelingen wordt hij gedood maar dat schijnt eigenlijk niemand van zijn familieleden echt te deren. Que sera, sera.
Kyle Ketelsen is een goede keuze als Golaud, groter en dominanter dan zijn jongere halfbroer en zeer geloofwaardig in zijn toenemende frustratie als duidelijk wordt dat Mélisande liever bij Pelléas is dan bij hem. Hij heeft haar dan wel een beetje op de rails gekregen maar door haar minnaar te worden is hij tegelijkertijd een herinnering aan het grote onheil dat ze was ontvlucht, zoiets in elk geval. Vocaal uitstekend verzorgd en binnen de bewegingsruimte die de rol biedt een geloofwaardige middelbare man die transformeert van een oprecht verliefde minnaar in een achterdochtige jaloerse potentaat die meer waarde lijkt te hechten aan de zekerheid dat zijn jonge vrouw hem niet heeft bedrogen, dan aan haar overleven. Als ze sterft moet hij tenminste een zuivere herinnering aan haar hebben.
De solist van de Tölzer Sängerknaben Damien Göritz is zeer goed opgewassen tegen de eisen die hem worden gesteld. Zijn partij is relatief eenvoudig maar hij moet die zingen terwijl zijn vader hem in toenemende mate ruw behandelt. Staat sterk in zijn schoenen die jongen.ne Naef is verantwoordelijk voor de moederlijke inbreng maar die beperkt zich hoofdzakelijk tot zingend toekijken.
Corinne Winters is een prachtige wereldvreemde Mélisande, oogt door haar zwarte sportkleding kleding een beetje jongensachtig en wil het liefste alleen maar met haar ‘broertje’ Pelléas spelen. Een soort terug naar vroeger, onschuldiger tijden. Van emotionele ontwikkeling is bij haar personage niet veel te merken, ze is een gevangen vogel zonder verleden en naar blijkt ook zonder toekomst. Tot het laatst probeert Golaud ‘de waarheid’ over haar omgang met Pelléas uit haar te kloppen, zonder resultaat. Grootvader Arkel ziet als enige een lichtpuntje: het nieuwe meisje zal Mélisandes plaats gaan innemen in de familie.
Uitstekend gezongen door Winters en overtuigend geacteerd. We zouden nog meer van haar horen in de jaren erna, denk aan Rachel, Halka, Jenufa, Katia, Giorgetta en Suor Angelica.
Maestro Alain Altinoglu heeft de muzikale leiding, groot compliment.