Kort geleden viel ik, ’s avonds laat, al zappend langs Franse televisiezenders, midden in een uitvoering van de vijfde symfonie van Tsjaikovski door het Orchestre de Paris, geleid door Nathalie Stutzmann. Die vijfde symfonie behoort niet tot mijn favorieten. Ik beken het hier met enige schroom, maar ik ben dit bij velen geliefde werk al vele jaren beu geluisterd, zoals men hier in Vlaanderen zegt.
Maar het vooruitzicht dat ik de dirigente binnenkort in de opera van Brussel aan het werk zou zien, maakte dat ik desondanks besloot te blijven kijken. Dat heb ik niet betreurd, gaandeweg raakte ik steeds meer geboeid. Tsjaikovski’s voorlaatste symfonie klonk ongekend fris en licht, vol vaart en met verrassende accenten. De pompeuze fanfares in de finale, die mij doorgaans de griebels over de grabbels doen lopen, kregen onder Stutzmanns leideing een verrassend licht en dansant karakter.
Dat was dus alvast één reden om uit te zien naar de Muntproductie van Schoppenvrouw. De productie had al enkele jaren geleden in première moeten gaan, maar was door de coronapandemie tot een lang oponthoud in de pijplijn veroordeeld.
Om mij onbekende redenen heeft de nationale opera van België aan het begin van dit seizoen een bescheiden Tsjaikovski-offensief gepland: ‘Schoppenvrouw’ en ‘Jevgeni Onegin’ worden in Brussel kort na elkaar op het toneel gebracht, slechts van elkaar gescheiden door ‘Der Rosenkavalier’. Waarom nu juist gekozen is voor de twee bekendste opera’s van de Rus, en niet voor toch tenminste één wat minder vertrouwd werk (‘Mazeppa’ bjjvoorbeeld, of nog liever ‘De Betoverende’ of ‘De Maagd van Orléans’, die beide in de afgelopen kwart eeuw in het door mij bestreken, toch vrij ruime geografisch gebied respectievelijk alleen een keer in de Vlaamse Opera en in de Opéra du Rhin in Straatsburg op het toneel zijn gebracht), dat is voor u een vraag en voor mij ook.
Dat – kleine, persoonlijke en niet op de voorstelling als zodanig betrekking hebbende – bezwaar neemt niet weg dat er zeer veel te genieten viel op de dernière van de voorstellingsreeks, op 29 september.
De ervaring die Nathalie Stutzmann heeft opgedaan in haar lange en glorieuze zangcarrière kwam haar als operadirigente hoorbaar goed te stade. Over de muziek van Tsjaikovski merkte zij in het programmaboekje op: ‘De compositiestijl van ‘Schoppenvrouw’ is ook qua ritme rijkelijk gevarieerd. Hoewel ze uiterst complex zijn en grote concentratie vereisen, bepalen de ritmes ook de magie van deze partituur: de veelvuldige afwisseling tussen binaire en ternaire ritmes wekt de indruk dat het orkest een soort levend wezen is dat ademt en de personages tot handelen aanzet. Dit fenomeen stuwt het verhaal voort, en tegelijkertijd brengt het ons uit balans. Door deze schriftuur fungeert het orkest vaak als gids en moeten de zangers, die soms veel tekst te zingen hebben, ritmisch heel precies zijn en scherp inzetten – we zijn hier ver verwijderd van het belcanto.”
De dirigente maakte deze woorden volledig waar, en het Munt-orkest had zij met haar mooie, heldere en genereuze slag duidelijk geheel op haar hand. Met name in de partijen van de houtblazers werden voortdurend prachtige details belicht die elders doorgaans stiefmoederlijker plegen te worden behandeld. De luidste bijval van de avond ging dan ook uit naar Stutzmann. Het was voor haar als dirigente een felgesmaakt Muntdebuut, zoals dat bij onze zuiderburen heet.
Omdat er nu eenmaal een taboe lijkt te rusten op ensceneringen die gesitueerd zijn in de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, had de Hongaarse regisseur David Marton zijn keuze laten vallen op de jaren van glasnost en perestrojka, een zeer ongewisse en daarom naar zijn mening bij het verhaal van ‘Schoppenvrouw’ passende tijd. Ik heb zelf meegemaakt dat je in die dagen voor vijftien dollar een pond kaviaar kon kopen, en hoe in de eetzalen van de internationale hotels van Moskou, Irkoetsk en Khabarovsk officieren van het leger hun uniformen tegen harde valuta te koop aanboden aan Westerse toeristen.
De kans om er – zoals in ‘Schoppenvrouw’ gebeurt – een groep mensen ‘Leve de tsarina!’ te horen roepen of om een steenrijke gravin tegen het lijf te lopen die Madame de Pompadour nog persoonlijk heeft gekend, leek me echter te verwaarlozen. Het decor van de voorstelling bestond voornamelijk uit twee ronddraaiende betonnen torens, opgesteld in het midden van wat het meest leek op een wachtkamer in het Jaroslawl-station. Dat wrong natuurlijk, maar storen deed dat gelukkig niet al te zeer, want er was, voor het overige, bijzonder veel te genieten aan deze productie.
Om te beginnen is er natuurlijk de opera zelf, een meesterwerk van de late Tsjaikovski. Bij het bewerken van teksten van Poesjkin voor het operatoneel hadden de componist en zijn broer Modest altijd een buitengewoon gelukkige hand, waarbij ze de relaties tussen de personen doorgaans hechter en dramatischer maakten dan in de oorspronkelijke tekst het geval was. Op het eerste gezicht lijkt ‘Schoppenvrouw’ muzikaal een allegaartje: de opera bevat onder meer een pastoraal tussenspel in achttiende-eeuwse stijl, een aria van Grétry, koren van allerlei aard, verwijzingen naar Mozart, door de piano begeleide liedjes, maar deze grabbelton aan heterogene elementen is in de opera op wonderbaarlijk natuurlijke wijze samengesmolten tot een volstrekt samenhangend geheel en voorzien van een altijd frisse en inventieve muziek die de luisteraar ruim drie uur op het puntje van de stoel houdt.
Bij de onvolprezen Nederlandse Operastichting van wijlen Hans de Roo werd de hoofdrol, die van Hermann, lang gelden onvergetelijk gezongen door Jan Blinkhof. Hij maakte van de door geld en gokken bezeten, aan lager wal geraakte officier een gekwelde ongelikte beer die ondanks zijn ongenaakbaarheid volop de sympathie van het publiek wist te wekken.
In Brussel werd de rol gezongen door Dmitry Golovnin. Hij was na Stutzmann de tweede grote ster van de avond, en leverde een vlekkeloze vertolking, waarbij hij in zijn acteren de niet zo heel grote ruimte die er geboden wordt voor nuancering van het wat monolithische personage op bewonderenswaardige wijze benutte.
Natuurlijk werd er uitgezien naar Anna-Sophie von Otters roldebuut als de oude gravin die haar verleden niet kan loslaten en van schrik sterft wanneer zij Hermann in haar slaapkamer aantreft. Het is een prachtige partij voor oudere zangeressen – en dat Von Otter inmiddels hoorbaar tot die categorie begint te horen was bij deze rol uiteraard geen bezwaar. De intensiteit waarmee zij zong en acteerde maakte de scène in haar slaapkamer tot één van de mooiste hoogtepunten van de avond.
Ook over de Lisa van Anna Nechaeva valt niets dan goeds te melden, haar vertolking paste naadloos in het hoge niveau van de voorstelling, zonder tot de uitschieters te behoren.
Maar een bijzonder woord wil ik tenslotte toch graag wijden aan de Zuid-Afrikaanse bariton Jacques Imbrailo als Prins Jeletski. Hij speelde met verve de rol van een ijdeltuit, die steeds een handspiegel bij zich heeft waarin hij zichzelf kan bewonderen – een aardige manier van de regisseur om aan te geven waarom Lisa al vrij snel op hem uitgekeken raakt en in de ban van Hermann geraakt. Elke seconde van Imbrailo’s bijzonder mooi gefraseerde zang en puntgave acteerspel waren een genot om naar te kijken en vooral te luisteren. Zijn mooie stem was elders onder meer al te horen in verschillende opera’s van Benjamin Britten. Hij is een zanger die ik graag zal volgen.
DE MUNT / LA MONNAIE
‘Schoppenvrouw van Pjotr Iljitsj Tsjaikovski(Voorstelling bezocht op 29 septemebr 2022)| Muzikale leiding: Nathalie Stutzmann Regie: David Marton Decor: Christian Friedländer Kostuums: Pola Kardum Belichting: Hennin Streck Dramaturgie: Lucien Strauch Koorleider: Christoph Heil
Met: Dmitry Golovnin, Laurent Naouri, Jacques Imbrailo; Alexander Kravets, Mischa Schelomianski, Maxime Melnik, Justin Hopkins, Anne-Sophie von Otter, Anna Mechaeva, Charlotte Hellekant, Mireille Capelle, Emma Posma
Symfonieorkest en koor van De Munt, Kooracademie & kinder- en jeugdkoren van De Munt o.l.v. Benoît Giaux
De Australische componist Brett Dean (1961) heeft zich gewaagd aan zo mogelijk Shakespeare’s beroemdste titel en zo bestaat er nu eindelijk een eigentijdse operaversie van dit toneelstuk, na die van Thomas uit 1868. Deze grand opéra moet de toeschouwer volledig uit het hoofd zetten maar de vergelijking met Shakespeare kan zonder meer worden gemaakt.
Samen met librettist Matthew Jocelyn heeft Dean het stuk teruggebracht tot 12 scènes waarin het taalgebruik zoveel als voor een hedendaags publiek mogelijk het origineel probeert te benaderen. Het resultaat is een boeiend stuk muziektheater, bij vlagen zelfs erg spannend ook al weet iedereen natuurlijk al wel hoe het gaat aflopen. De productie die vanuit de Met werd vertoond op 4 juni is een overname van Glyndebourne waar de opera in 2017 in première ging. De cast is grotendeels dezelfde gebleven met tenor Allan Clayton in de titelrol.
Zijn Hamlet is van meet af aan een complete outsider, benadrukt door zijn afwijkende kleding. In de openingsscène zien we hem aan een banket met alle aanwezigen gekleed als ware het een feest in Monaco ten tijde van Rainier en Grace. Clayton loopt erbij alsof hij toevallig is komen binnenwandelen, geheel in het zwart met een korte overjas. En onmiddellijk gaat hij zingend en spelend in overdrive, bij vlagen zoals we dat kennen van iemand als Michael Wilmering. Hij schoffeert de binnenkomende Claudius en Gertrude, zijn stiefvader en moeder, en banjert over de gedekte tafel tot verbijstering van de gasten die eraan zijn gezeten.
De toon is volledig gezet, Hamlet is behoorlijk van het pad, zozeer dat zelfs het schuldige koningspaar zich niet goed kan voorstellen waar dat door komt. Immers, er gaan toch altijd vaders dood, zo werkt de natuur. En dat zijn moeder met haar zwager is getrouwd is slechts een oud bijbels gebruik, get over it.
In een volgende scène met zijn vriend Horatio, mooie rol van Jacques Imbrailo die hier vooral door zijn kapsel het evenbeeld van Britten lijkt, kalmeert Hamlet een beetje. Jocelyn laat hem hier als een soort terzijde een paar bekende citaten uit het toneelstuk debiteren, om er maar vanaf te zijn. Immers, het publiek verwacht toch ook een stukje authentiek Shakespeare.
Alan Clayton (Hamlet) zingt ‘To be or not to be’:
Het verschijnen van de geest van zijn vader is de opmaat voor de fatale afloop. Niet alleen is er nu sprake van onvermogen met de nieuwe situatie om te gaan, zijn geliefde moeder in bed met een ander dan zijn vader, alsof zijn eigen plek ingenomen. Maar ook de kennelijke moord die eraan vooraf ging, zijn moeder als medeschuldige, de roep om wraak.
Hamlet geraakt in een existentiële crisis waaruit hij zich aanvankelijk een weg probeert te banen ten koste van Ophelia. Ze was zijn vriendinnetje, later zijn partner. In haar waanzin aria windt Ophelia er geen doekjes om, ze deelden al langer het bed, alleen een huwelijk was er nog niet van gekomen. En nu stoot hij haar af: ga naar een nonnenklooster. Ik heb nooit van je gehouden. Het levert een prachtige scène op tussen die twee, waarin Brenda Rae zich niet onbetuigd liet als de verstoten geliefde.
De muziek is modern tonaal, doorontwikkeld Britten met een flinke dosis Adès. Ophelia krijgt natuurlijk een reeks stratosferische noten te zingen maar daar heeft Rae geen moeite mee. Verder is er echter van onnodig hoge noten geen sprake, de zangers kunnen op dat punt redelijk binnen hun comfortzone blijven.
Maar goed ook want acterend wordt er nogal wat van hen gevergd. Vooral voor Hamlet is het een tour de force, in 10 van de 12 scènes staat Clayton op het toneel. Door de close ups krijg je goed te zien wat hij allemaal in zijn spel legt, lijkt soms wel een zwijgende versie van iemand met Tourette.
Muzikaal is het erg gevarieerd, vaak dreigend maar soms ook onbekommerd vrolijk. Als het theatergezelschapje opkomt klinkt er accordeon muziek en dat wordt later in een andere scène nog eens herhaald. Door musici links en rechts op de balkons te plaatsen komen ontregelende klanken uit alle hoeken zo lijkt het. In de bioscoop was dat ook prima te horen.
Ongebruikelijke instrumenten zoals een tam tam, schuurpapier en een knikker in een kom werken vervreemdend. Evenals een achtkoppig koortje in de orkestbak dat een woordloze vocale bijdrage levert als waren het een extra instrument.
Jocelyn biedt veel ruimte aan de bijfiguren die in de Hamlet van Thomas geen plaats hebben gekregen. Zo is er een soort Jansen en Jansen act van Rosencrantz en Guildenstern, twee countertenors die bestudeerd asynchroon steeds hetzelfde willen zingen, leuke rollen van Aryeh Nussbaum Cohen en Christopher Lowrey. Verder William Burden als de van zichzelf vervulde Polonius wiens dood de fatale afloop inluidt.
David Butt Philip haalde werkelijk alle uit de rol van Laertes die Hamlets dood wenst om die van zijn vader en zuster Ophelia te wreken. Het leidde tot een bloedstollend degengevecht tussen die twee dat voor een leek niet van echt te onderscheiden was. Gevechtscoach Nicholas Hall moet er zijn handen vol aan hebben gehad.
John Relyea vertolkte zowel de geest van Hamlets vader als de leider van de toneeltroupe en de grafdelver. Vooral in die tweede rol vond ik hem uitblinken.
En het malafide koningskoppel kwam voor rekening van Rod Gilfry en Sarah Connolly. Gilfry was als Claudius op zijn best in de scène waarin hij samenzweert met Laertes en Connolly in de scène met Hamlet als hij haar confronteert met haar medeplichtigheid aan zijn vaders dood. In plaats van die man neer te steken wordt zoals bekend de meeluisterende Polonius het slachtoffer van Hamlets adrenaline stoot.
Regisseur Neil Armfield werd bijgestaan door Raph Meyers (decor), Alice Babidge (kostuums) en Jon Clark (licht). Maar een speciale vermelding verdient hier ‘movement director’ Denni Sayers voor de wijze waarop hij Hamlet als een bijna ongeleid projectiel liet rond stuiteren maar vooral voor de choreografie van Ophelia’s madscene. Fenomenaal wat hij met Brenda Rae ervan had weten te maken. Zij zong met het gemak van een Zerbinetta en bewoog als Rosalba Torres Guerrero, de danseres die door Warlikowski in meerdere opera’s werd gecast (The Bassarids, Lulu).
Brenda Rae (Ophelia) in haar ‘madscene’:
Het orkest van The Met leek zich goed thuis te voelen in Deans partituur, mede dankzij de prima leiding van dirigent Nicholas Carter. Het was een bijzondere avond.
Dit werk uit 1902 is de enige opera die Debussy (1862-1918) wist te voltooien. In 2016 bracht Opernhaus Zürich een nieuwe productie van ‘Pelléas’ die in 2019 op dvd is verschenen.
De keuze van Debussy voor het verhaal van Maurice Maeterlinck werd sterk bepaald door de afwezigheid van dramatiek, context en het naspelen van het ‘echte’ leven. Veel te gekunsteld allemaal, de toeschouwer zou door de summiere handeling en de veelal onderkoelde uitspraken van de protagonisten veel dieper kunnen doordringen in hun emoties.
Uit de dialogen maken we op dat het een sombere boel is op het kasteel waar Golaud zijn in het bos gevonden Mélisande naartoe heeft gebracht. Hoge bomen laten alleen in de zomer wat direct zonlicht toe, het leven wordt beheerst door het ziekbed van Pelléas’ vader en in de omgeving heerst hongersnood. Ingmar Bergman had er een mooie film van kunnen maken, wellicht nog beklemmender dan de opera, immers zonder zang. Mélisande voelt zich opgesloten in haar omgeving en in haar huwelijk met de oudere Golaud. ‘Je ne suis pas heureuse ici’ zingt ze in de tweede akte. Veel meer komen we over haar gevoelens niet aan de weet.
Pelléas probeert Mélisandes gezelschap aanvankelijk te mijden maar gaandeweg trekken ze steeds meer met elkaar op. Van een affaire is geen sprake maar de wederzijdse liefde groeit, zonder dat een van beiden dat wil toegeven. Pelléas besluit te vertrekken als hij er niet meer tegen kan. Een laatste ontmoeting met zijn schoonzus wordt hem fataal, zijn halfbroer steekt hem dood. Mélisande baart een dochter maar overlijdt kort daarna, vermoedelijk aan kraamvrouwenkoorts.
Dmitri Tcherniakov heeft in zijn productie voor Zürich uit 2016 de aan Maeterlinck ontleende middeleeuwse locaties gelaten voor wat ze zijn. Hij concentreert zich op het schimmige personage Mélisande en de impact die haar aanwezigheid heeft op de mensen om haar heen. Ze is emotioneel zeer sterk beschadigd en dat biedt de mogelijkheid er een psychiatrisch tintje aan te geven. In een prachtige modern vormgegeven hoge ruimte die zowel een woon- eetvertrek als een behandelkamer voorstelt ondergaat Mélisande haar therapie.
Toepasselijk staan er verschillende wit leren chaises longues als meubilair klaar zodat ook meerdere personen tegelijkertijd in dat proces betrokken kunnen worden. En dat gebeurt ook.
Golaud is psychiater en Mélisande zijn patiënt. Zo nu en dan activeert hij een in de wand gebouwd videoscherm en zien we opnames van eerdere sessies. Mélisande ondergaat daarin zo te zien aanvankelijk dwangverpleging. Die terugblikken moeten hem vermoedelijk sterken in de gedachte dat hij met Mélisande veel vooruitgang heeft geboekt ook al functioneert ze nog steeds in zeer beperkte mate, zowel verbaal als emotioneel.
De rest van de familie participeert in de sessies door met Mélisande alles na te spelen waarover in de opera wordt gerept. De locaties worden aan de verbeelding overgelaten, de gesprekken en in toenemende mate handtastelijkheden bepalen de voortgang.
Hoewel de indruk wordt gewekt dat alle betrokkenen een vergelijkbare scholing hebben gehad als Golaud en dus als zelfstandig hulpverlener kunnen optreden, vervaagt dit aspect feitelijk zodra Golaud er niet direct bij betrokken is. Dan zien we een disfunctionerende familie waarin de onduidelijk verwantschappen – Genevieve was de vrouw van Arkels oudste zoon en is na zijn dood met de jongste getrouwd – nog eens extra vertroebeld zijn door die inwonende patiënt die Golaud zozeer onder de huid is gekropen dat hij haar minnaar is geworden.
Jacques Imbrailo geeft fraai gestalte aan de rusteloze Pelléas. Zijn personage is tragisch, hij wordt geleefd. Zijn grootvader Arkel, mooie rol van Brindley Sherrat, verbiedt hem om een stervende vriend te bezoeken omdat hij zijn eigen langdurig zieke vader niet alleen mag laten. En hij wil de wijde wereld in om niet in de verleiding te komen zijn broer te bedriegen met die mooie onwereldse Mélisande die hem vanaf haar binnenkomst al fascineert. Ondanks zijn goede bedoelingen wordt hij gedood maar dat schijnt eigenlijk niemand van zijn familieleden echt te deren. Que sera, sera.
Kyle Ketelsen is een goede keuze als Golaud, groter en dominanter dan zijn jongere halfbroer en zeer geloofwaardig in zijn toenemende frustratie als duidelijk wordt dat Mélisande liever bij Pelléas is dan bij hem. Hij heeft haar dan wel een beetje op de rails gekregen maar door haar minnaar te worden is hij tegelijkertijd een herinnering aan het grote onheil dat ze was ontvlucht, zoiets in elk geval. Vocaal uitstekend verzorgd en binnen de bewegingsruimte die de rol biedt een geloofwaardige middelbare man die transformeert van een oprecht verliefde minnaar in een achterdochtige jaloerse potentaat die meer waarde lijkt te hechten aan de zekerheid dat zijn jonge vrouw hem niet heeft bedrogen, dan aan haar overleven. Als ze sterft moet hij tenminste een zuivere herinnering aan haar hebben.
De solist van de Tölzer Sängerknaben Damien Göritz is zeer goed opgewassen tegen de eisen die hem worden gesteld. Zijn partij is relatief eenvoudig maar hij moet die zingen terwijl zijn vader hem in toenemende mate ruw behandelt. Staat sterk in zijn schoenen die jongen.ne Naef is verantwoordelijk voor de moederlijke inbreng maar die beperkt zich hoofdzakelijk tot zingend toekijken.
Corinne Winters is een prachtige wereldvreemde Mélisande, oogt door haar zwarte sportkleding kleding een beetje jongensachtig en wil het liefste alleen maar met haar ‘broertje’ Pelléas spelen. Een soort terug naar vroeger, onschuldiger tijden. Van emotionele ontwikkeling is bij haar personage niet veel te merken, ze is een gevangen vogel zonder verleden en naar blijkt ook zonder toekomst. Tot het laatst probeert Golaud ‘de waarheid’ over haar omgang met Pelléas uit haar te kloppen, zonder resultaat. Grootvader Arkel ziet als enige een lichtpuntje: het nieuwe meisje zal Mélisandes plaats gaan innemen in de familie.
Uitstekend gezongen door Winters en overtuigend geacteerd. We zouden nog meer van haar horen in de jaren erna, denk aan Rachel, Halka, Jenufa, Katia, Giorgetta en Suor Angelica.
Maestro Alain Altinoglu heeft de muzikale leiding, groot compliment.
Volmaakte goedheid, heeft het recht van bestaan? In zijn roman Billy Budd plaatste Herman Melville het absolute kwaad tegenover de volmaakte goedheid en liet beiden ten onder gaan.
Het verhaal over de bloedmooie, eerlijke maar o zo simpele en naïeve Billy, dat zich op een schip met alleen maar met – en tussen – mannen afspeelt, had natuurlijk altijd al een dubbele bodem. Sommige dingen konden alleen maar gesuggereerd worden. Misschien goed ook, want het leverde een paar werkelijke meesterwerken op.
Onder meer een film van Peter Ustinov met Tenerence Stamp in de hoofdrol.
Hieronder trailer van de film:
Én één van de beste, althans voor mij, opera’s van de twintigste eeuw.
Voor Benjamin Britten was het een dankbaar thema. Elementen als individu tegenover de maatschappij, corruptie, sadisme, vertwijfeling, verantwoordelijkheidsbesef en natuurlijk homo-erotiek werden vaker door hem in zijn werken gebruikt. Ook zijn pacifistische ideeën kon hij er in kwijt.
Het verhaal is gauw verteld: Billy Budd wordt door de provoost Claggart beschuldigd van verraad, slaat de aanklager dood, en wordt door kapitein Vere ter dood veroordeeld. Maar op de achtergrond spelen gevoelens van liefde, onmacht en wraak de werkelijke hoofdrol.
Voor Claggart, de verpersoonlijking van het kwaad, staat het vast dat hij de schoonheid moet vernietigen, anders wordt het zijn eigen ondergang. “Nu ik je heb gezien, wat voor keus rest mij? Met haat en nijd bereik ik meer dan met liefde” zingt hij in zijn grote, een bijna Iago-achtige aria ‘Oh beauty, oh handsomeness, goodness’.
Kapitein Vere, zich bewust van zijn ware gevoelens voor de jonge matroos, brengt de moed niet op om zijn leven te redden. Pas jaren later, terugkijkend op de gebeurtenissen van toen, komt hij tot het besef dat hij anders had moeten handelen.
Wereldpremière, 1951
Billy Budd is een rol die traditioneel bezet wordt door een (zeer) aantrekkelijke zanger.
Het moet ook wel, hij wordt ook niet voor niets een “beauty” en een “baby”genoemd. Bijna altijd wordt hij gedeeltelijk of zelfs helemaal hemdloos ten tonele gevoerd – geen wonder dat bijna alle als de “hotst” bestempelde baritons die rol tegenwoordig op hun repertoire hebben staan.
Daar is Britten zelf niet geheel schuldloos aan. Zijn allereerste Billy, Theodor Uppman werd persoonlijk door hem uitgezocht op zijn buitengewoon aantrekkelijke verschijning. Niet dat hij niet kon zingen, integendeel! De Amerikaanse bariton beschikte over een zeer aangenaam, warm timbre, waarin naïviteit hand in hand ging met verscholen sex-appeal.
De wereldpremière vond plaats op 1 december 1951 in het ROH in Covent Garden en de opname ervan is gelukkig bewaard gebleven (VAIA 1034-3). Het is bijzonder fascinerend om stemmen van de zangers te horen voor wie de opera oorspronkelijk werd gemaakt.
De rol van Captain Vere werd geschreven voor Britten’s partner, Peter Pears. Niet de fraaiste tenorstem ter wereld, maar wel één met karakter, body en groot vermogen om dingen duidelijk te maken. De rol van Claggart werd gezongen door een prima (maar niet meer dan dat) Frederic Dalberg en in de kleinere rollen van Mr. Redburn en Mr. Flint horen we de grootheiden in spe: Geraint Evans en Michael Langdon. Geluidskwaliteit is verbazingwekkend goed.
In 1952 werd Billy Budd met Upmann in de hoofdrolvoor de TV opgenomen. Er bestaat een video opname van:
In de jaren zestig heeft Britten zijn opera bewerkt en strakker gemaakt: van de vier akten maakte hij er twee. De nieuwe versie beleefde zijn première in 1964, onder Georg Solti.
BBC, 1966
In 1966 heeft BBC het werk in haar studio’s voor TV opgenomen en een tijd geleden werd het op DVD uitgebracht (Decca 0743256). De rol van Captain Verre werd opnieuw gezongen door Peter Pears, nu hoorbaar ouder, maar ook doorleefder. En het beeld helpt hem een handje: zijn portrettering van de vertwijfelde en aan de schuldgevoelens zowaar ondergaande oude kapitein is van een ongekende intensiteit.
Voor de rol van Billy werd een jonge Engelse bariton, Peter Glossop gevraagd – men zegt dat Uppman inmiddels zichtbaar te oud voor de rol was geworden. Men zegt ook dat Britten overwoog om voor die rol Fischer-Dieskau te vragen. Ik weet niet of het waar is (aangezien Britten zelf een knappe, jonge man voor de rol wilde hebben, lijken mij de geruchten niet meer dan geruchten), maar stel je voor! Ik moet er niet aan denken!
Glossop is veel ruiger dan alle andere Billy’s die ik ken, hij is ook aan de stevige kant, maar het is nergens storend. Je kan hem moeilijk een “baby” noemen, maar aantrekkelijk is hij zeer zeker en hij bezit de kracht om met een uithaal van zijn arm iemand te doden.
Michael London is inmiddels van Mr. Flint naar Claggart bevorderd, een rol dat hem past als een handschoen. In de kleinere rollen treffen we alweer zangers van naam: John Shirley Quirk (Mr. Redburn), Benjamin Luxon (Novice’s Friend) en als Novice een werkelijk onnavolgbare jonge Robert Tear.
Het London Symphony Orchest staat onder leiding van de immer betrouwbare Charles Mackerras.
Het is gefilmd in zwart/wit en de zeer natuurgetrouwe, realistische, beelden maken dat je je midden in een oude klassieker waant, wat natuurlijk ook klopt. Het is een film. Zonder meer fascinerend en zonder meer een must, maar natuurlijk niet te vergelijken met een live opvoering in het theater.
English National Opera, 1988
Er zijn maar liefst bijna 20 jaar voorbij gegaan voordat de eerstvolgende Billy zich aandiende, althans op een officieel document: in 1988 ensceneerde Tim Albery de opera bij de ENO (Arthaus Musik 100 278)
De productie is zowel visueel als muzikaal bijzonder sterk. De regie is strak en to the point, de beelden zeer tot de verbeelding sprekend en het libretto wordt zeer getrouw gevolgd. Hier geen spectaculaire camera voeringen: het is ook gewoon gefilmd in het huis.
Wat de uitvoering betreft … Goed, het hoge woord moet eruit: het is de beste ooit en ik kan mij gewoon niet voorstellen dat het nog ooit wordt geëvenaard.
Thomas Allen is Billy. Hij heeft alles mee om de rol zich te kunnen toe-eigenen en hij zal er waarschijnlijk tot de eeuwigheid mee worden geassocieerd. Hij heeft de looks, hij kan acteren en hij heeft een stem, die doet dat je gaat smelten. Zijn ‘Look! Through the port comes the moonshine astray” (hij was de eerste die de aria ook “meenam” naar de liedrecitals – nu doet iedere bariton het) kan je niet onberoerd laten.
Philip Langridge (Vere) overtuigt mij nog meer dan Peter Pears en Richard Van Allan lijkt een duivel in persona. English National Opera Orchestra wordt voortreffelijk gedirigeerd door David Atherton.
Hieronder Thomas Allen als Billy:
Chandos, 2000
12 jaar later, in 2000, werd de opera “semi-live” opgenomen voor Chandos (CHAN 9826(3)). Dat wil zeggen: het werd weliswaar in de studio opgenomen, maar dan wel na een serie concertante uitvoeringen in het Barbican Hall.
Richard Hickox is een voortreffelijk dirigent, maar geen partij voor Atherton of Mackerras. Maar de cast is alweer subliem en als ik één cd-opera naar een onbewoond eiland mocht nemen dan is de kans heel groot dat het deze Billy gaat worden.
John Tomlinson is wellicht de sterkste van alle Claggart’s ooit, zeker vocaal. Wat een dominantie en wat een autoriteit! Philip Langridge herhaalt zijn geniale lezing van de rol van Vere en Simon Keenlyside is, althans voor mij, één van de beste Billy’s na Thomas Allen.
Hij is minder naïef dan Allen, ruiger dan Uppman maar veel zachter dan Glossop. Hij is de goedheid … Zo mooi! Een speciale vermelding verdient Mark Padmore als Novice.
Hieronder Simon Keenlyside als Billy:
Virgin Classics, 2008
In 2008 werd de opera opgenomen door VirginClassics (50999 5190393). London Symphony Orchestra werd gedirigeerd door Daniel Harding. Zeker goed, maar mooier dan de opnames hierboven? Nou nee.
Hier wordt de rol van Billy gezongen door één van de grootste Amerikaanse “barihunks” van het moment, Nathan Gunn. Ik heb de zanger een paar keer live gehoord en weet hoe charismatisch hij is, kies ik toch liever voor één van zijn collega’s. Zijn Billy is voor mij te zelfverzekerd, te aanwezig ook.
Gidon Saks heeft een dijk van een stem, maar het is niet genoeg voor Claggart. Bovendien klinkt hij te jong. En over Ian Bostridge (Vere) kan ik kort zijn: gemaniëreerd. Zoals alles wat hij aanraakt is ook zijn Vere zijn narcistische alter ego en geen personage uit het verhaal.
Was de opname niet op cd maar op DVD uitgekomen dat had ik het wellicht hoger aangeslagen, zeker vanwege het aandeel van Nathan Gunn, want optisch is hij echt meer dan bewonderenswaardig.
Hieronder Nathan Gunn als Billy:
Glyndebourne 2010
In de in juni 2010 in Glyndebourne opgenomen productie van Michael Grandage (Opus Arte OA 1051 D), bevinden we ons daadwerkelijk op het krijgsschip, midden op de zee. Ook de tijd van handeling is duidelijk: de achtiende eeuw.
De kostuums zijn zeer natuurgetrouw en alles, wat er op de bühne gebeurt, staat ook in het libretto. Het decor is schitterend mooi en laat een verpletterende indruk achter. Hier kan men alleen maar “ach” en och” roepen.
Maar het is niet alleen de entourage dat imponeert. Michael Grandage, die hiermee zijn operadebuut maakt, creëert een sfeer die psychologisch behoorlijk geladen is. De spanning is om te snijden. Ook over zijn personenregie kan ik niet uitgepraat raken. Zo’n intelligente productie maak je tegenwoordig nog zelden mee.
Jacques Imbrailo’s fenomenale Billy hebben we in maart 2011 in Amsterdam meegemaakt, maar hier, mede dankzij de close-ups, maakt hij nog meer indruk.
John Mark Ainsley is onnavolgbaar goed als Vere en Philip Ens overtuigt als de kwade geest Claggart. Ben Johnson is een zeer ontroerende Novice en Jeremy White een meer dan voortreffelijke Dansker.