Kort geleden viel ik, ’s avonds laat, al zappend langs Franse televisiezenders, midden in een uitvoering van de vijfde symfonie van Tsjaikovski door het Orchestre de Paris, geleid door Nathalie Stutzmann. Die vijfde symfonie behoort niet tot mijn favorieten. Ik beken het hier met enige schroom, maar ik ben dit bij velen geliefde werk al vele jaren beu geluisterd, zoals men hier in Vlaanderen zegt.
Maar het vooruitzicht dat ik de dirigente binnenkort in de opera van Brussel aan het werk zou zien, maakte dat ik desondanks besloot te blijven kijken. Dat heb ik niet betreurd, gaandeweg raakte ik steeds meer geboeid. Tsjaikovski’s voorlaatste symfonie klonk ongekend fris en licht, vol vaart en met verrassende accenten. De pompeuze fanfares in de finale, die mij doorgaans de griebels over de grabbels doen lopen, kregen onder Stutzmanns leideing een verrassend licht en dansant karakter.
Dat was dus alvast één reden om uit te zien naar de Muntproductie van Schoppenvrouw. De productie had al enkele jaren geleden in première moeten gaan, maar was door de coronapandemie tot een lang oponthoud in de pijplijn veroordeeld.
Om mij onbekende redenen heeft de nationale opera van België aan het begin van dit seizoen een bescheiden Tsjaikovski-offensief gepland: ‘Schoppenvrouw’ en ‘Jevgeni Onegin’ worden in Brussel kort na elkaar op het toneel gebracht, slechts van elkaar gescheiden door ‘Der Rosenkavalier’. Waarom nu juist gekozen is voor de twee bekendste opera’s van de Rus, en niet voor toch tenminste één wat minder vertrouwd werk (‘Mazeppa’ bjjvoorbeeld, of nog liever ‘De Betoverende’ of ‘De Maagd van Orléans’, die beide in de afgelopen kwart eeuw in het door mij bestreken, toch vrij ruime geografisch gebied respectievelijk alleen een keer in de Vlaamse Opera en in de Opéra du Rhin in Straatsburg op het toneel zijn gebracht), dat is voor u een vraag en voor mij ook.
Dat – kleine, persoonlijke en niet op de voorstelling als zodanig betrekking hebbende – bezwaar neemt niet weg dat er zeer veel te genieten viel op de dernière van de voorstellingsreeks, op 29 september.
De ervaring die Nathalie Stutzmann heeft opgedaan in haar lange en glorieuze zangcarrière kwam haar als operadirigente hoorbaar goed te stade. Over de muziek van Tsjaikovski merkte zij in het programmaboekje op: ‘De compositiestijl van ‘Schoppenvrouw’ is ook qua ritme rijkelijk gevarieerd. Hoewel ze uiterst complex zijn en grote concentratie vereisen, bepalen de ritmes ook de magie van deze partituur: de veelvuldige afwisseling tussen binaire en ternaire ritmes wekt de indruk dat het orkest een soort levend wezen is dat ademt en de personages tot handelen aanzet. Dit fenomeen stuwt het verhaal voort, en tegelijkertijd brengt het ons uit balans. Door deze schriftuur fungeert het orkest vaak als gids en moeten de zangers, die soms veel tekst te zingen hebben, ritmisch heel precies zijn en scherp inzetten – we zijn hier ver verwijderd van het belcanto.”
De dirigente maakte deze woorden volledig waar, en het Munt-orkest had zij met haar mooie, heldere en genereuze slag duidelijk geheel op haar hand. Met name in de partijen van de houtblazers werden voortdurend prachtige details belicht die elders doorgaans stiefmoederlijker plegen te worden behandeld. De luidste bijval van de avond ging dan ook uit naar Stutzmann. Het was voor haar als dirigente een felgesmaakt Muntdebuut, zoals dat bij onze zuiderburen heet.
Omdat er nu eenmaal een taboe lijkt te rusten op ensceneringen die gesitueerd zijn in de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, had de Hongaarse regisseur David Marton zijn keuze laten vallen op de jaren van glasnost en perestrojka, een zeer ongewisse en daarom naar zijn mening bij het verhaal van ‘Schoppenvrouw’ passende tijd. Ik heb zelf meegemaakt dat je in die dagen voor vijftien dollar een pond kaviaar kon kopen, en hoe in de eetzalen van de internationale hotels van Moskou, Irkoetsk en Khabarovsk officieren van het leger hun uniformen tegen harde valuta te koop aanboden aan Westerse toeristen.
De kans om er – zoals in ‘Schoppenvrouw’ gebeurt – een groep mensen ‘Leve de tsarina!’ te horen roepen of om een steenrijke gravin tegen het lijf te lopen die Madame de Pompadour nog persoonlijk heeft gekend, leek me echter te verwaarlozen. Het decor van de voorstelling bestond voornamelijk uit twee ronddraaiende betonnen torens, opgesteld in het midden van wat het meest leek op een wachtkamer in het Jaroslawl-station. Dat wrong natuurlijk, maar storen deed dat gelukkig niet al te zeer, want er was, voor het overige, bijzonder veel te genieten aan deze productie.
Om te beginnen is er natuurlijk de opera zelf, een meesterwerk van de late Tsjaikovski. Bij het bewerken van teksten van Poesjkin voor het operatoneel hadden de componist en zijn broer Modest altijd een buitengewoon gelukkige hand, waarbij ze de relaties tussen de personen doorgaans hechter en dramatischer maakten dan in de oorspronkelijke tekst het geval was. Op het eerste gezicht lijkt ‘Schoppenvrouw’ muzikaal een allegaartje: de opera bevat onder meer een pastoraal tussenspel in achttiende-eeuwse stijl, een aria van Grétry, koren van allerlei aard, verwijzingen naar Mozart, door de piano begeleide liedjes, maar deze grabbelton aan heterogene elementen is in de opera op wonderbaarlijk natuurlijke wijze samengesmolten tot een volstrekt samenhangend geheel en voorzien van een altijd frisse en inventieve muziek die de luisteraar ruim drie uur op het puntje van de stoel houdt.
Bij de onvolprezen Nederlandse Operastichting van wijlen Hans de Roo werd de hoofdrol, die van Hermann, lang gelden onvergetelijk gezongen door Jan Blinkhof. Hij maakte van de door geld en gokken bezeten, aan lager wal geraakte officier een gekwelde ongelikte beer die ondanks zijn ongenaakbaarheid volop de sympathie van het publiek wist te wekken.
In Brussel werd de rol gezongen door Dmitry Golovnin. Hij was na Stutzmann de tweede grote ster van de avond, en leverde een vlekkeloze vertolking, waarbij hij in zijn acteren de niet zo heel grote ruimte die er geboden wordt voor nuancering van het wat monolithische personage op bewonderenswaardige wijze benutte.
Natuurlijk werd er uitgezien naar Anna-Sophie von Otters roldebuut als de oude gravin die haar verleden niet kan loslaten en van schrik sterft wanneer zij Hermann in haar slaapkamer aantreft. Het is een prachtige partij voor oudere zangeressen – en dat Von Otter inmiddels hoorbaar tot die categorie begint te horen was bij deze rol uiteraard geen bezwaar. De intensiteit waarmee zij zong en acteerde maakte de scène in haar slaapkamer tot één van de mooiste hoogtepunten van de avond.
Ook over de Lisa van Anna Nechaeva valt niets dan goeds te melden, haar vertolking paste naadloos in het hoge niveau van de voorstelling, zonder tot de uitschieters te behoren.
Maar een bijzonder woord wil ik tenslotte toch graag wijden aan de Zuid-Afrikaanse bariton Jacques Imbrailo als Prins Jeletski. Hij speelde met verve de rol van een ijdeltuit, die steeds een handspiegel bij zich heeft waarin hij zichzelf kan bewonderen – een aardige manier van de regisseur om aan te geven waarom Lisa al vrij snel op hem uitgekeken raakt en in de ban van Hermann geraakt. Elke seconde van Imbrailo’s bijzonder mooi gefraseerde zang en puntgave acteerspel waren een genot om naar te kijken en vooral te luisteren. Zijn mooie stem was elders onder meer al te horen in verschillende opera’s van Benjamin Britten. Hij is een zanger die ik graag zal volgen.
DE MUNT / LA MONNAIE
‘Schoppenvrouw van Pjotr Iljitsj Tsjaikovski(Voorstelling bezocht op 29 septemebr 2022)| Muzikale leiding: Nathalie Stutzmann Regie: David Marton Decor: Christian Friedländer Kostuums: Pola Kardum Belichting: Hennin Streck Dramaturgie: Lucien Strauch Koorleider: Christoph Heil
Met: Dmitry Golovnin, Laurent Naouri, Jacques Imbrailo; Alexander Kravets, Mischa Schelomianski, Maxime Melnik, Justin Hopkins, Anne-Sophie von Otter, Anna Mechaeva, Charlotte Hellekant, Mireille Capelle, Emma Posma
Symfonieorkest en koor van De Munt, Kooracademie & kinder- en jeugdkoren van De Munt o.l.v. Benoît Giaux
Benjamin Britten was een overtuigd pacifist en zijn voorlaatste opera Owen Wingrave uit 1970 is een indrukwekkend pleidooi voor deze levenskeuze. Het werk werd indertijd uitgebracht als televisiefilm en die opzet werd in 2001 herhaald in een film met Gerald Finley in de titelrol, op dvd verschenen bij Arthaus (100373).
Wingrave is de enig overgebleven mannelijke erfgenaam van een ‘soldatengeslacht’ dat zich erop beroept al voor god en vaderland te hebben gestreden sinds de middeleeuwen. Owens vader is gesneuveld bij El Alamein, de verloofde van zijn tante en de vader van zijn eigen verloofde Kate zijn eveneens omgekomen in een van de vele oorlogen die Engeland heeft gevoerd in alle uithoeken van de wereld. Zowel de mannen als hun vrouwen zien dit als een keuze: sneuvelen voor het god gegeven recht om over de wereld te heersen is een plicht en een eer.
Owen is in 1958 op de militaire academie beland en begint te twijfelen aan zijn lotsbestemming. Opgeleid worden om leiding te geven aan destructieve activiteiten vervult hem steeds meer met weerzin. Als zijn vriend Lechmere het hele oorlogsgebeuren loopt op te hemelen waarin de vijand moet worden verpletterd, herinnert hij hem eraan dat wijzelf ook de vijand zijn.
Als Owen zijn besluit kenbaar maakt bij Spencer Coyle, de hoofddocent van het officiersklasje waarin hij sinds een paar maanden het vak leert, stuit dat op onbegrip en verontwaardiging. Maar die storm zinkt in het niet vergeleken met de orkaan die hem te wachten staat in het voorvaderlijk landhuis Paramore waar hij wordt ontboden door zijn tante, een ijzer vretende furie. Daar wonen ook moeder en dochter Julian, een oorlogsweduwe die haar kind in relatieve armoede heeft grootgebracht en nu al haar hoop heeft gevestigd op het voorgenomen huwelijk van dochter Kate met haar jeugdvriendje Owen om eindelijk uit de geldzorgen te raken.
Het hele huis hangt vol portretten van strijdende en gesneuvelde voorouders waaronder degene die zijn zoon, een kind nog, heeft doodgeslagen toen hij had gezien dat die weigerde te vechten met een speelkameraadje. De man was op onverklaarbare wijze zelf ook overleden, was dood aangetroffen in het kamertje waar hij zijn kind had bestraft. Sindsdien is die kamer niet pluis, het spookt er, de geesten van die twee waren er rond.
Owens grootvader gaat door het lint als hij hoort wat zijn kleinzoon zich in zijn hoofd heeft gehaald maar vooral dat hij de eer van dit grote soldatengeslacht bij de vuilnisbak wil zetten. Gevolg is dat Owen wordt onterfd en Kate zich ter plekke in de armen van Lechmere stort, niet rijk maar wel een echte man die haar een eerbaar bestaan als officiersvrouw kan bieden.
Uiteraard is dat emotionele chantage maar Owen geeft geen krimp. Als ze hem later uitmaakt voor lafaard omdat hij niet in de ‘spookkamer’ durft te slapen, geeft hij toe. Hij heeft zijn pleit immers beslecht en impliciet ook afgerekend met de loodzware druk van zijn voorgeslacht. Kate doet de deur achter hem op slot maar als ze spijt krijgt en die na een tijdje weer opent blijkt Owen te zijn gestorven. De strijd die je als pacifist voert tegen het militaristische gewoonte-gelijk is nooit gestreden en kan niet door een enkel individu gewonnen worden.
De film is opgenomen op verschillende locaties. We zien het officiersklasje, een paar oorlogsmonumenten in Londen en het landhuis Paramore van binnen en buiten. De zangers zijn vooral acteurs, meestentijds horen we hen wel maar zien we hen niet zingen. Elke interne monoloog komt zodoende zeer natuurlijk over. Het huis vol met portretten, waaronder ook die van de kolonel en zijn zoontje, dragen bij aan verstikkende sfeer waarin Owen zijn strijd moet voeren.
Finley geeft een uitstekende vertolking van de titelheld en Josephine Barstow leeft zich geweldig uit in de rol van de in haar eigen gelijk vastgeroeste tante. Bij Kate en haar moeder kan je nog in aanmerking nemen dat ze een financieel voordelig huwelijk aan zich zien ontglippen maar tante heeft alleen maar oog voor de militaire eer. Een Wingrave dient te sneuvelen en in het gunstigste geval overleeft hij een leven vol gevaar. In dat opzicht is ze bijna nog strijdbaarder dan haar vader, Sir Philip Wingrave, tamelijk voorspelbaar vertolkt door Martyn Hill. Die heeft nog prachtige herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog, zo blijkt als hij vol enthousiasme spreekt over de keer dat hij in 1915 zijn troepen aanvoerde in een grote aanval. Hij heeft het in elk geval overleefd, de meeste anderen niet.
Toevallig had ik recent de mooi ingehouden film ‘1917’ gezien over een incident dat weergaloos wordt verfilm in een doorlopend shot en waarin de waanzin van de loopgravenoorlog zonder enig commentaar in beeld wordt gebracht. Zodoende kon ik om die karikaturale oude Wingrave eigenlijk alleen maar glimlachen, typisch een voorbeeld van ‘the monocled idiot’ waarvan er in de Vlaamse modder zoveel rondstruinden.
Coyle, vertolkt door Peter Savidge, keurt Owens keuze af maar kan nog wel waardering opbrengen voor zijn strijdbaarheid. Zijn vrouw vindt het allemaal heel vreselijk en zou willen dat ze nooit naar Paramore waren gekomen om te assisteren bij het klein krijgen van die weerbarstige Owen. Anne Dawson ziet al haar mans pupillen als ware het (tijdelijk) haar zonen maar moet er stiekem niet aan denken dat een echte zoon naar het slagveld gestuurd zou worden.
Charlotte Hellekant laat als Kate haar verloofde en jeugdvriendje Owen vallen als een baksteen als morele pressie niet helpt. Haar opportunistische toenadering tot de gretige Lechmere is schrijnend om te zien. Owen weet zich nu alleen, letterlijk weggezet als afvallige door zijn tante. Alles is hij kwijt en in een futiele poging tot rehabilitatie laat hij het leven. Een pacifist is geen lafaard, zo stelt hij. Maar de pressie kan hen wel teveel worden.
Dit is een prachtige opera met een indrukwekkende inhoud. De verfilming geeft een extra dimensie aan het geheel waardoor je er volledig door gegrepen wordt.
Kent Nagano geeft leiding aan het Deutsches Symphonie-Orchester Berlin.