Who does not dream of being eternally young and beautiful? The wonderful story of Faust, about a scientist who sells his soul to the devil, has inspired numerous writers, poets and composers. Charles Gounod’s 1859 version is simply delightful.
If you want to see the work on screen, the choice is very limited. I myself was once absolutely blown away by Frank Van Laecke’s production at Opera Zuid, but it was not recorded. Pity.
Roberto Alagna
David McVicar, one of my beloved directors, staged the opera at London’s Royal Opera House. I saw it there, first with Roberto Alagna and then with Piotr Beczala. And to be honest: I was somewhat underwhelmed. There was very good singing, sure, but the direction disappointed me a bit.
The first performances, starring Roberto Alagna, Angela Gheorghiu, Bryn Terfel, Sophie Koch and Simon Keenlyside, were filmed for Warner (5099963161199) in 2004.
Below is Angela Gheorghiu as Marguerite, with a commentary by herself:
Francisco Araiza
And then we have the ˜enfant terrible” of the 1980s, Ken Russell …. To be honest, I confess that I didn’t really get very far when watching this DVD (DG 0734108). I find the direction extremely irritating with all sorts of ˜inventions” and ˜symbols”, the point of which completely escapes me. Francesco Araiza was once among my favourites, and in 1983 he still sang a splendid Ferrando in ‘Cosi fan Tutte’ but in this 1985 Viennese production his voice is a fraction of what it had been. What a shame!
Alfredo Kraus
In 1973, Faust was performed in Tokyo and recorded live (VAI 4417). Renata Scotto, Alfredo Kraus, Nicolai Ghiaurov… what a cast! Mouthwatering, right? Yes and no.
Kraus is definitely ˜elegant”, but does Faust have to be elegant? Isn’t he rather a vulgar villain who just wants to cheat the pretty girl? Who wants money? And who wants to enjoy himself? Or have I misunderstood? There is also no passion in his singing and his high notes are somewhat ˜pressed”.
But Scotto is a very moving Marguerite and Ghiaurov a more than impressive Méphistophéles.
CD’s
Nicolai Gedda
On CD, the choice is immense. How about Victoria de los Angeles and Nicolai Gedda? With Boris Christoff as the devil himself? Conducted by André Cluytens (Brilliant Classics 93964)? This makes my heart melt.
Gedda could probably be compared to Kraus, just a little, but his voice is big and his eloquence inexhaustible. And his sense of language is formidable. So please give me Gedda any day!
Gedda sings ˜Salut! Demeure chaste et pure”:
Plácido Domingo
Domingo is not really the first you think of when discussing Faust, but fortunately for the aficionado, a good studio recording of him exists. Fortunately, because in this case you can safely say it is one of the best recordings of the work (once EMI ).
The Paris Opera orchestra is conducted by Georges Pretre, one of the best conductors for the French repertoire. The cast is finger-licking good: Mirella Freni is a fragile and sensual Marguerite and Nicolai Ghiaurov a very impressive Méphistophéles. .
In the small role of Valentin, we hear none other than Thomas Allen. I have never heard ‘Avant de quitter ces lieux’ sung more beautifully before (or since).
In de zomer van 1999 ging tijdens het Peralada Festival nabij Girona de inmiddels befaamde Carmen van Calixto Bieito in première. Het was een coproductie met Opera Zuid, iets dat in latere aankondigingen is weggemoffeld ten gunste van internationaal meer aansprekende operagezelschappen.
De première voor Opera Zuid vond plaats op 6 mei 2000 in Maastricht en zelf zag ik deze Carmen van die volstrekt onbekende regisseur in Rotterdam. Als jong beginnend talent had men hem uitgenodigd om Haydns Il mondo della luna te regisseren, een productie die op 27 februari 1999 première had, eveneens in Maastricht. Het is dus niet overdreven te stellen dat Opera Zuid aan de wieg heeft gestaan van Bieito’s internationale carrière.
Meer info over de Carmen voorstellingen van Opera Zuid
Als we uitgaan van de jaartallen viert Bieito’s Carmen dit jaar zijn zilveren jubileum en in die 25 jaar is de productie in minstens evenzovele landen te zien geweest en in meer dan 70 theaters.
Kort geleden was er nog een herneming in het Liceu en van een eerdere reeks in dat theater werd in 2011 een opname op dvd uitgebracht. Dat biedt de gelegenheid dit cultproduct, want dat is het inmiddels wel, nog eens te bekijken. De titelrol werd indertijd vertolkt door Béatrice Uria-Monzon en Roberto Alagna was de man wiens burgerlijk bestaan ze in korte tijd wist te verwoesten. In een toelichting schreef Bieito daarover:
‘Carmen is a personality who loves life and lives it without constraints. She finds joy in discovering her own limits and those of the people around her. All of this comes from within; she has no need to construct a separate personality for it. She cannot even see herself from outside. She is an instinctive human being with her own simplicity and her own complexity. She is simultaneously intuitive, coarse, passionate, melancholy and sensitive.’
Bieito situeert de handeling in de nadagen van het Franco regime, begin jaren ’70. Macho gedrag gevoed door testosteron neemt het op tegen een overvloed aan vrouwelijke feromonen en manipulatie, kortom een cocktail die garant staat voor een tamelijk rauw spektakel waarin geen plaats is voor versluierende teksten. Bieito heeft de dialogen dan ook vrijwel allemaal gecoupeerd. Er wordt slechts gesproken als de voortgang van de handeling dat absoluut noodzakelijk maakt en dat is verrassend genoeg bijna nergens het geval. De wijze waarop Carmen de ongeïnteresseerde Don José benadert is puur lichamelijk, er komen geen woorden aan te pas.
Het toneelbeeld is zeer sober maar dat zal zeker niet alleen een regiekeuze zijn geweest. Een productie voor een kortdurend festival en een klein operagezelschap is gebaat bij eenvoud om de kosten te drukken. Het werkt echter wonderwel en nu ik het na zoveel tijd weer eens heb teruggezien moet ik vaststellen dat we hier Bieito op zijn best zien. Geen toiletpotten op het toneel, geen overmaat aan naakte mannen of halfnaakte vrouwen, een minimum aan toneelgeweld. De enige die het echt voor zijn kiezen krijgt is Zuniga die in elkaar wordt getremd achter de Mercedes die de plaats inneemt van Lillas Pastia’s taveerne. Ach, hij vroeg er ook om, die onwelkome late gast. En het gebeurt uit het zicht van de toeschouwers.
Bij aanvang staat Carmen in een telefooncel te oreren. Met het nodige misbaar gooit ze de haak erop, haar minnaar heeft zijn congé gekregen, tijd voor een nieuwe. Behalve die cel is er slechts een vlaggenmast op het toneel, met een Spaanse vlag die bij aanvang van de laatste akte nog even gebruikt zal worden als badlaken door een zonnebadende figurante in bikini. Tja, Bieito is een Catalaan en zo’n plaagstootje is nooit weg, leuk voor later.
Een Mercedes is natuurlijk de ultieme zigeunerbak en als zodanig goed gekozen. Je kan er van alles mee, in zitten, op zitten, overheen klimmen, wie heeft dan nog een kroegdecor nodig?
Opvallend is de grove wijze waarop de smokkelaars Carmen proberen te dwingen met hen mee te gaan op hun komende missie. Maar ze geeft geen krimp, is net zo gehard in het leven als die mannen. Dat ze daarnaast ook het ultieme vrouwelijke rolmodel kan vertolken maakt haar tot een ‘compleet pakket’, een vrouw met onbegrensde mogelijkheden.
Uiteindelijk is het haar bijgelovigheid die haar de das omdoet, tegen het lot kan en wil ze nu eenmaal niet vechten. Dat bepaalt ook de afloop: Don José smeekt haar om hem niet te verlaten zodat hij haar niet hoeft te doden. Maar zij heeft allang geaccepteerd dat deze man haar dood zal worden, de kaarten liegen niet. Dus volhardt ze in haar besluit.
In de slotakte laat Bieito een andere Carmen zien, niet langer gepantserd en manipulatief maar eerder begrijpend en ook een beetje bezorgd. Ze draagt een jurk waarin je naar de kerk zou kunnen, de zigeunerin als burgervrouw. Ze houdt vast aan haar besluit: haar liefde voor Don José is voorbij, definitief, valt niets meer aan te veranderen. Maar ze wijst hem niet hard en snerend af zoals je wel vaker ziet maar bijna troostend. Opmerkelijk dat je zonder de gezongen tekst te veranderen een geheel ander beeld van de situatie kunt geven. We kunnen het zien als ‘the first touch of the master’.
Carsens Carmen in Amsterdam, de koorscène
Sommige regisseurs leggen ten onrechte de nadruk op de aanwezigheid van omstanders. Dat leidt tot wangedrochten met figuranten en koorleden op tribunes. De productie van Robert Carsen voor DNO is het ultieme voorbeeld.
Koorscène in Barcelona:
In werkelijkheid is de handeling op de bepalende moment zeer intiem. Bijvoorbeeld als Don José zijn opwachting maakt in akte 2. Carmen stuurt iedereen weg en gaat dan voor hem dansen en zingen. Als hij wil vertrekken vanwege het réveil manipuleert ze hem net zo lang tot hij toch blijft. En om te zorgen dat hij zich niet alsnog kan bedenken kleedt ze hem uit, trekt een rood slipje van onder haar rok vandaan en bestijgt hem. Uiteindelijk gaat alles om ‘faire l’amour’ en in deze houding kan hij niet meer vluchten. En dan komt Zuniga roet in het eten gooien .
Marina Poplavskaya laat een verliefde Michaëla zien die haar gevoelens voor Don José niet onder stoelen of banken steekt. De kus van zijn moeder wordt gewoon haar eigen kus, vol op zijn mond. Met kennis van het verdere verloop van Poplavskaya’s carrière valt niet te ontkennen dat de sleet er toen al een beetje inzat. Haar vertolking is redelijk maar niet meer dan dat, de bijna obligate open doekjes waar Michaëla patent op lijkt te hebben ten spijt.
Ook Erwin Schrott als Escamillo brengt niet wat ik van hem verwacht had. Zijn zang is vlak en hij weet er geen moment het macho karakter van zijn personage mee op te roepen. Misschien een slechte avond? Acterend blijft hij steken in de rol van een toevallige passant al komt dat mede door het couperen van zijn gesproken tekst.
De twee hoofdrollen daarentegen zijn ideaal bezet. Roberto Alagna is een perfecte Don José, geweldig goed bij stem en overtuigend acterend. Het viel me op hoe lenig hij is, Schrott ook overigens. Beide heren spelen hun gevechtsscène terwijl ze zich over de daken en motorkappen van een stel auto’s bewegen.
Béatrice Uria-Monzon is een prachtige Carmen, een rol die ze over de gehele wereld heeft gezongen. Voor Bieito’s versie van het personage is ze de perfecte bezetting. Ze is mooi en oogt jong genoeg om voor een wilde zigeunermeid door te gaan en acterend brengt ze alles dat Bieito heeft beoogd, afgaande op het citaat hierboven. Zingen kan ze ook, als de beste, maar het is vooral het complete Carmen pakket dat haar optreden tot zo’n groot succes maakt.
Behalve die telefooncel en de Mercedes kon ik me niets meer van deze productie herinneren. Nu ik hem terugzie moet ik vaststellen dat het een van de allerbeste Carmens is uit de recente geschiedenis. Aanbevolen om eens terug te kijken, vooral voor ‘Bieito haters’.
Riccardo Zandonai was once considered Puccini’s successor. He wrote about thirteen operas, of which actually only Conchita (1911), Francesca da Rimini (1914) and Giulietta e Romeo (1921) were ever really successful. Nowadays, they are seldom performed and the average opera lover gets no further than Francesca da Rimini. A pity, because his operas are a pure pleasure to listen to.
Francesca da Rimini
Paolo and Francesca da Rimini 1855 Dante Gabriel Rossetti 1828-1882 Purchased with assistance from Sir Arthur Du Cros Bt and Sir Otto Beit KCMG through the Art Fund 1916 http://www.tate.org.uk/art/work/N03056
Francesca da Polenta (1255 -1285), better known as Francesca da Rimini was a contemporary of Dante Alighieri, who “granted” her a place in his ‘ La Divina Commedia’, but in the fifth circle. Sad, because she did not deserve that and she must surely get a pardon.
The story: to seal the peace between the houses of da Polenta and Malatesta, Francesca must marry the eldest of the Malatesta brothers, Giovanni (Gianciotto). However, he is so hideous that the chances of her saying “no” are extremely high. To fool her, she is introduced to his younger brother, Paolo il Bello. Francesca immediately falls for the beautiful Paolo and he too feels an all-consuming love at first sight.
The reality is gruesome: Francesca wakes up as Gianciotto’s wife. And to complicate matters further, the youngest of the Malatesta brothers, Maletestino the one-eyed, also falls in love with her.
Francesca rejects him, after which he swears revenge. He does not have to wait long: he discovers that Francesca and Paolo are lovers, reveals this to Gianciotto, after which both lovers are killed.
Romance at its finest, no wonder it was an inspiration for many a painter and tone poet, but literature was not left behind either. Gabriele D’Annunzio (1863 – 1938) wrote a beautiful play about it (a fun fact: the leading role was played by none other than Eleonore Duse, perhaps the greatest Italian actress ever), which was adapted for an opera by Riccardo Zandonai in 1914.
Zandonai was a pupil of Mascagni and a true verismo adept, but at the same time he was also a Wagnerian. He was also a great admirer of Debussy and Strauss, and you can hear all this in his music. The opera is sultry, sensual, but also extraordinarily lyrical.
The leading role requires not only a big, dramatic voice with plenty of lyricism (I call Francesca Isolde’s little sister), but also the ability to shape the needed all-consuming passion. The greatest Francesca’s were therefore the singers who dared to go beyond “just” singing: Magda Olivero, Raina Kabaivanska, Renata Scotto and Nelly Miriciou.
On 31 January 2011 Francesca da Rimini was performed for the first time in Paris, at the Opéra Bastille. The superb cast led by Svetla Vassileva and Roberto Alagna certainly lived up to the high expectations. Director Giancarlo del Monaco, though, had to put up with a deluge of boos.
Ontmoetingscène van Francesca (Svetla Vassileva) en Paolo (Roberto Alagna). Foto: Mirco Maglioca/Opéra National de Paris
Whether Svetla Vassileva achieves real greatness only time will tell, but at the premiere she was certainly impressive. A beautiful, slender lady with a traditionally lyrical voice with which she could reach all corners even in that immense opera house.
Roberto Alagna was a near-perfect Paolo. He has an ideal timbre for the role and as his voice has grown considerably over the years, he knows how to handle the fiercest passages. In the more lyrical moments I found him less convincing and at times he sounded downright tired, especially in the high notes. Not all notes were pure either, and at times he seemed to overhype himself. Still, he was unquestionably credible.
George Gagnidze (Gianciottto) disappointed me. His voice is undeniably big and impressive, but woolly. And I found little substance in what he sang.
William Joyner, on the other hand, was a Malatestino out of thousands. Often the role is played by a good ‘comprimiario’, well – here a would-be great was in the starting blocks!
Beautiful also was Samaritana (Louise Callinan) and the small role of Smaragdi was beautifully performed by Cornelia Onciuiu.
Giancarlo del Monaco’s direction was actually exactly what you could expect: realistic through and through, which in itself has nothing wrong with it at all. But in his attempt to recreate d’Annunzio’s world, he created a mishmash of the Middle Ages and Art Deco.
Kamer in ‘Il Vittoriale degli Italiani’, villa van d’Annunzio. Foto courtasy Italy Magazine
The Malatesta’s palace was a literal recreation of “Il Vittoriale degli Italiani”, the poet’s last residence, and the effigy of his bald head “adorned” the front screen.
The ladies wore dresses that seemed straight out of the paintings of Klimmt or the Pre-Raphaelites and the gentlemen were wearing something of a uniform. Except Paolo, that is. In accordance with the surviving paintings, he wore a long blue robe and he went into the battles with bow and arrow.
What I also (or perhaps most?) blame the director for is that he borrowed” from his colleague Piero Faggioni; he made a weak copy really. Poor del Monaco was met with a huge “boo” shout, so that even the walls of La Bastille were shaking. He took it very well. He knelt,raised hands to heaven and threw kissing hands to the audience. Cute.
The production is on You Tube:
And no one should miss Francesca da Rimini from the MET, with Renata Svotto and Plácido Domingo. When music says more then thousands words:
Giulietta e Romeo
The only complete recording of Giulietta e Romeo (GOP 66352) known to me was made in 1955 in Milan. The leading roles were sung by Annamaria Rovere, a fine soprano with a voice typical for the time, and Angelo Lo Forese, who I find slightly irritating. Because of the opera itself, but also because of the phenomenal Renato Capecchi as Tebaldo, an absolute must for any opera lover.
An aria from the opera is also on Jonas Kaufmann’s ‘Verismo’ CD:
IL Bacio
Il Bacio (GOP 66351) had its very first performance in 1954 in Milan (Zandonai had died in 1944, leaving the opera unfinished). Fortunately for us, the performance was recorded by RAI and put on CD. The publisher apologises for the absence of the libretto, but there is no synopsis either, so one can only guess at the opera’s content. No problem, the music is captivating enough, and it is beautifully sung by, among others, Lina Pagliughi in the role of Mirta.
In 2004, I wrote an article about Angela Gheorghiu. “I am a star. Always have been” she once said during an interview. And that was true, because back then she had everything that makes a contemporary opera singer a star. Young, slim and beautiful, with a more than average acting talent and, not unimportant in this profession, she could sing exceptionally well. Her voice, with its fast vibrato, could be placed somewhere between Cotrubas and Olivero, although it lacked the intensity of the latter. She was a real diva and she behaved like one.The literal translation of the word diva is ‘goddess’. Does she like being a diva?
“Someone once called me that, and I do like it. It has everything to do with appearance, and besides, as a singer I cannot be a ‘normal person’. Without divas, music and theatre would not have got very far. People need divas, otherwise we would all be alike, like the communists, the very idea!”
Gheorghiu was born in Romania, a country from which more great singers have come. The aforementioned Cotrubas, for example, with whom she may very well be compared. Both singers have a similar ‘white lyricism’ and a slight mannerism in how they sing the words forward. Their roles also are more or less the same, although Cotrubas had never ventured to a Tosca or a Carmen, not even in the studio. Once Cotrubas was the best Adina (L’Elisir d’amore), Mimi (La Bohème) and Violetta (La Traviata) of her time and in all these roles, Gheorghiu was the uncrowned queen at the end of the nineties. She became world-famous thanks to her performance of Violetta at Covent Garden under Georg Solti. The performance was broadcast live on television by the BBC, which even turned its broadcasting schedule upside down for it.
It seems that she had once suffered from hunger, when she still lived in Romania. And that she had been heavily guarded during her first performance (with a choir, that is, but as a soloist) in Vienna, so that she would not have the chance to flee and seek political asylum. After the fall of communism, she was offered her first contract outside Romania: a television recital in Amsterdam. And she auditioned for Covent Garden. Her first major role there was Mimi in ‘La Bohème’, with Roberto Alagna as Rodolfo. Their love was not limited to the stage and Gheorghiu and Alagna (who had just lost his wife to a brain tumour and was left with a small daughter) got married.
In 1998, she left her former company Decca and signed a contract with EMI, the record label that included Alagna among its exclusive artists. Very convenient, because it enabled her to record not only solo recitals, but also duets and many complete operas together with her husband ( they had now already been married for years). Many of those CDs received the most prestigious awards: Gramophone Award, Diapason d’Or, Deutsche Schalplatten-Preise. And in 2001 she was named the female ‘Artist of the Year’ at the Classical Brit Awards.
Gheorghiu is an easy prey for the paparazzi in the world of opera. It seems that she has a make-up artist come to her for the photo shoots. And then she has someone to iron her clothes. “But isn’t that professionalism? No one thinks it’s strange if models and actresses have a limousine and a make-up artist. Do I have to take the Underground in all weathers with my dresses? Has anyone ever seen Catherine Zeta-Jones do that?”
She is a natural talent, but even a natural talent doesn’t go far without practice, practice, and more practice. She worked very hard on each role, and unlike many of her colleagues, she worked without a coach. And she worked like an actor: first she read and repeated the words, and only then did she start studying the score.
Her big dream at the time was to meet a composer who would write a beautiful role especially for her, she envisaged herself playing Jackie Kennedy, for example. But she remained sceptical, because the world has much changed and, according to her, contemporary composers know little about singers and the art of singing. So for her, no Schönberg, nor Berg.
She prefers to sing in Italian and French, but she does not rule out the possibility of singing of (light) Wagner roles in the future. She is also interested in jazz, for which she considers her voice well-suited. She will gladly add some jazz to her repertoire, although she is not a fan of crossovers.
Her heart still beats in Romanian. In ‘Desert Islands Discs’, the well-known Channel 4 programme on English radio, she once presented her choice of favourite music. Enescu, but also a few Romanian pop and folk songs. And a waltz by Chopin, but played by Dinu Lipatti.
Below, Angela Gheorghiu sings ‘Ciobanas cu trei sute de oí’ in Amsterdam, 2013. She is accompanied by Het Gelders Orkest olv Ramon Tebar:
In 2004 schreef ik een artikel over Angela Gheorghiu. “Ik ben een ster. Altijd al geweest” zei zij ooit tijdens een interview. En dat was waar ook, want toen had zij alles wat een hedendaagse operazangeres tot een ster maakt. Jong, slank en mooi, met een meer dan gemiddelde acteertalent en, niet onbelangrijk in dit vak, zij kon buitengewoon mooi zingen. Haar stem, met zijn snelle vibrato, was ergens tussen Cotrubas en Olivero te plaatsen, al mistte ze de intensiteit van de laatste. Zij was een echte diva en daar gedroeg zij zich ook naar. De letterlijke vertaling ven het woord betekent ‘godin’ vindt ze het leuk om een diva te zijn?
“Iemand noemde me ooit zo, en het bevalt me. Het heeft met de uitstraling te maken, bovendien kan ik als zangeres toch geen ‘normaal mens’ zijn. Zonder diva’s waren de muziek en het theater niet ver gekomen. Mensen hebben diva’s nodig, anders waren we allemaal gelijk zoals bij de communisten, het idee alleen al!”
Gheorghiu werd geboren in Roemenië, een land waar meer grote zangeressen vandaan komen. De bovengenoemde Cotrubas bijvoorbeeld, met wie ze heel goed vergeleken kan worden. Beide zangeressen beschikken over een soortgelijke ‘blanke lyriek’ en een lichtelijk maniërisme om woorden voor in de mond te zingen. Ook hun rollen zijn min of meer hetzelfde, al had Cotrubas zich nooit aan een Tosca of een Carmen gewaagd, zelfs niet in de studio. Ooit was Cotrubas de beste Adina (L’Elisir d’amore), Mimi (La Bohème) en Violetta (La Traviata) van haar tijd en van al die rollen was Gheorghiu eind jaren negentig de ongekroonde koningin. Wereldberoemd werd ze dankzij haar vertolking van Violetta in de Covent Garden onder leiding van Georg Solti. De voorstelling werd live op de televisie uitgezonden door de BBC, die er zelfs zijn zendschema voor overhoop gooide.
Het schijnt dat ze ooit honger had geleden, toen ze nog in Roemenië woonde. En dat ze zwaar bewaakt was tijdens haar eerste optreden (met een koor, dat wel, maar als soliste) in Wenen, opdat ze geen kans zou kunnen krijgen om te vluchten en het politieke asiel aan te vragen. Na de val van het communisme kreeg ze haar eerste contract buiten Roemenië aangeboden: een televisierecital in Amsterdam. En ze deed auditie voor de Covent Garden. Haar eerste grote rol daar was Mimi in ‘La Bohème’, met Roberto Alagna als Rodolfo. De liefde bleef niet beperkt tot de planken en Gheorghiu en Alagna (die net zijn vrouw aan een hersentumor had verloren en met een klein dochtertje achter bleef) gingen trouwen.
In 1998 verliet ze haar voormalige firma Decca en tekende ze een contract met EMI, het platenlabel dat onder haar exclusieve artiesten ook Alagna telde. Zeer handig, want daardoor kon ze niet alleen solo- maar ook duettenrecitals en veel integrale opera’s samen met haar (inmiddels al jaren toenmalige) man opnemen. Talloze van die cd’s kregen de meest prestigieuze prijzen: Gramophone Award, Diapason d’Or, Deutsche Schalplatten-Preise. En in 2001 werd ze tijdens de Classical Brit Awards uitgeroepen tot de vrouwelijke ‘Artiest van het jaar’
.
Voor een beetje paparazzi in de operawereld is Gheorghiu een makkelijke prooi. He schijnt dat ze voor de fotosessies een grimeur laat komen. En iemand die haar kleren strijkt.
“Maar dat is toch professionalisme? Niemand vindt het raar als fotomodellen en actrices over een limousine en een grimeur beschikken. Moet ik met mijn jurken de metro nemen door weer en wind? Heeft iemand ooit Catherine Zeta-Jones zoiets zien doen?”
Ze is een natuurtalent, maar zelfs een natuurtalent komt niet ver zonder oefenen, oefenen, en nog eens oefenen. Ze werkte heel hard aan iedere rol, en in tegenstelling tot veel collega’s werkte ze zonder coach. En ze ging te werk als een acteur: eerst lezen en herhalen de woorden en pas daarna begon ze met het bestuderen van de partituur.
Haar grote droom toen was om een componist te ontmoeten die speciaal voor haar een mooie rol zal schrijven, ze ziet zich bijvoorbeeld in een rol als Jackie Kennedy. Maar ze bleef sceptisch want de wereld is veranderd en de hedendaagse componisten weten volgens haar maar weinig van de zangers en de zangkunst af. Voor haar dus geen Schönberg noch Berg.
Het liefst zingt ze in het Italiaans en het Frans, maar sluit (lichte) Wagner rollen in de toekomst niet uit. Ook jazz heeft haar interesse, ze vindt haar stem er goed geschikt voor. Al te graag zal ze wat jazz op haar repertoire zetten, al is ze niet zo’n voorstander van cross-overs.
Haar hart klopt nog steeds in het Roemeens. In ‘Desert Islands Discs’, het bekende Channel 4 programma op de Engelse radio, presenteerde ze ooit haar keuze van haar favoriete muziek. Enescu, maar ook een paar Roemeense pop- en volksliedjes. En een wals van Chopin, maar wel gespeeld door Dinu Lipatti.
Hieronder zingt Angela Gheorghiu ‘Ciobanas cu trei sute de oí’ in Amsterdam 2013. Zij wordt begeleid door Het Gelders Orkest olv Ramon Tebar:
Dit populaire werk stamt uit 1832 en valt zodoende in Donizetti’s middenperiode. Het is een melodramma giocoso, dus met een lach en een traan. Als luchthartig werk heeft het vooral concurrentie van Don Pasquale (dramma buffo) en La fille du régiment (opera comique).
Ik zag deze opera een aantal malen in het theater en keek nog eens terug aan de hand van de opname uit 1996 die is gemaakt in de Opéra National de Lyon, Die productie van Frank Dunlop was een groot succes, vooral dankzij het nieuwbakken echtpaar Alagna en Gheorghiu in de hoofdrollen.
Dunlop heeft geopteerd voor een klein toneel met daarop een decor dat er uitziet als….een decor. Dus gewoon simpele attributen, omlijst door twee wanden die tonen als huizen van meerdere verdiepingen. De kwakzalver Dulcamara komt aanrijden in een auto met caravan en die doet tevens dienst als verkooppunt. Er zijn aardige zwijgende rollen voor zijn charmante assistente en voor mevrouw Dulcamara die duidelijk de baas is in huis en al het ontvangen geld onmiddellijk in beslag neemt.
Angela Gheorghiu is een prachtige Adina, een beauty met een stem. Ze mag van de regie meermalen van kleding wisselen zodat we haar in verschillende goed gekozen kostuums kunnen bewonderen. Aanvankelijk in paardrijkleding met een zweepje, tegen het einde in een rode jurk met witte bloemetjes.
Alagna zet een herkenbare Nemorino neer, een beetje de dorpssukkel met een onmogelijke liefde die plotseling in trek is als hij een grote erfenis krijgt van zijn overleden oom. Zingend is het koppel volledig tegen elkaar opgewassen en het plezier van samen optreden in een luchtig werkje straalt er vanaf. Heel bijzonder natuurlijk, twee grootheden samen in een Elisir. Niet een cast die je alle dagen zult treffen.
Roberto Scaltriti is een mooie typecast als de bullebak Belcore, de zeer van zichzelf overtuigde sergeant die na aankomst in zijn nieuwe inkwartieringsplaats de dorpsschone maar direct een aanzoek doet.
Simone Alaimo maakt veel werk van de kleine oplichter Dulcamara, zo’n schurk die eigenlijk niemand iets kwalijk kan nemen.
De zang is uitstekend over de hele linie, met inbegrip van het koor en de kleine rol van Gianetta, gezongen door Elena Dan. Maar er wordt nadrukkelijk een komisch effect beoogd bereikt door veel aandacht te schenken aan stil spel, mimiek en slapstick. Het gegeven dat Belcore een troep soldaten achter zicht aan heeft lopen, biedt natuurlijk mogelijkheden tot onderlinge botsingen en valpartijen.
Alagna krijgt een langdurig open doekje voor het succesnummer ‘Una furtiva lagrima’ maar feitelijk beloont het publiek hem voor zijn gehele optreden tot dat moment. Hij is een perfecte Nemorino.
Qua zang behoort de voorstelling toe aan Angela Gheorghiu, werkelijk een schitterende vertolking van Adina, en ook heel goed en subtiel geacteerd.
De muzikale leiding is in de vertrouwde handen van Evelini Pidò. De opname is een kwart eeuw oud maar terugkijken is een feest der herkenning.
In 1975 zag ik Edmond Rostands beroemde toneelstuk in de Rotterdamse Schouwburg. Het was een vrije productie met Guus Hermus in de titelrol en Jeroen Krabbé als de wat leeghoofdige Christian. Ko van Dijk speelde ook mee, ik geloof als Ko van Dijk zoals eigenlijk altijd. Ik herinner me vooral dat het een lange avond was, heel lang, met verschrikkelijk veel tekst.
Zo’n stuk omwerken tot een opera lijkt een project dat bijna tot mislukken gedoemd is. Librettist Henri Cain heeft de eindeloze monologen en dialogen flink gecoupeerd maar uiteindelijk is er toch een hoeveelheid tekst overgebleven die zeker de eerste helft van het werk een bijna declamatorisch karakter geeft. Goed beschouwd zat hij natuurlijk met een duivels dilemma. Er gebeurt eigenlijk heel weinig in Rostands toneelstuk, er wordt voornamelijk gepraat en opgeschept. Je zult daarvan een aanzienlijk deel intact moeten laten om het werk enigszins herkenbaar overeind te houden.
Franco Alfano is als componist bij velen vooral bekend als degene die een einde heeft gebreid aan Puccini’s onvoltooid gebleven Turandot. Dat is pech voor hem aangezien Toscanini maar een klein deel van zijn werk heeft benut waardoor zijn feitelijke inbreng nooit op zijn merites beoordeeld kon worden. Hoe het ook zij, Alfano componeerde een dozijn opera’s waarvan deze Cyrano degene is met de bekendste titel. Het werk ging in 1936 in première in Rome onder leiding van Tullio Serafin.
De productie van de Opéra National de Montpellier uit 2003 is een familieaangelegenheid. De enscenering en de decors komen voor rekening van David en Frédérico Alagna en Roberto zingt de titelrol. Het toneelbeeld oogt levensecht met achtereenvolgens een theater, een luxe bakkerij met prachtige taarten, een villa met balkon, een legerkamp en een kloostertuin. Ook de kostumering van Christian Gasc is tot in de puntjes verzorgd en ‘bad guy’ De Guiche verschijnt een aantal keren gezeten op een echt paard.
De proloog laat ons kennismaken met Cyrano en zijn entourage, maar vooral met zijn opschepperige gedrag. Het schermduel waarin hij ondertussen een gedicht bedenkt en declameert wordt al gauw net zo opwindend als een routine weerbericht. Alfano zet er een deuntje onder maar dat helpt niet echt en ook Alagna kan er niet meer van maken dan hem wordt geboden.
Het stuk leeft wat op als Roxane in beeld komt, het duet met Cyrano in de banketbakkerij. Maar de grote scène onder het balkon die erop volgt duurt gewoon te lang. Cyrano neemt het versieren van Roxane geheel en al van Christian over en gaat daar volledig in op. Hierin had Cain best wat meer kunnen schrappen. Overigens begin je je hier af te vragen hoe opmerkzaam die Roxane eigenlijk is. Het doet denken aan Lois Lane die er ook een eeuwigheid over leek te doen voor ze in de gaten kreeg dat Clark Kent en Superman een en dezelfde persoon waren.
Muzikaal zakt het in doordat Cyrano maar blijft declameren en Roxane daar maar niet genoeg van kan krijgen. Hetzelfde probleem kenmerkt aanvankelijk de scène in het legerkamp bij Arras. Gepraat en gepoch over Gascogne. Maar als Roxane verschijnt komt de opera muzikaal tot leven en krijgt Alfano’s werk eindelijk een niveau dat in de buurt komt van een tijdgenoot als Mascagni. Toch blijf ik me afvragen wat Puccini hiermee had kunnen doen.
Ook in de kloostertuin blijft Roxane blind voor haar omgeving. Cyrano zit stervend op een stoel op corona afstand, niet heel dichtbij maar ook niet ver weg, en zij zit een beetje te handwerken zonder hem een blik waardig te keuren. Pas al hij dood op de grond ligt durft ze hem even aan te raken.
Alagna werkt zich dapper door de score en zijn zang leeft op waar Alfano en Cain hem daartoe de mogelijkheid bieden. Toch blijft het een weinig aansprekende rol en dito uitvoering. Nathalie Manfrino als Roxane heeft de mooiste muziek, vooral in de scène in het legerkamp. Manfrino laat hier bijna een belcanto geluid horen, een verademing na al die declamaties. Richard Troxell is een aardige typecast als de lichtgewicht Christian, net zoals de jonge Jeroen Krabbé dat ooit was in Rotterdam. Hij heeft weinig te zingen en klinkt niet onaardig.
Het is een curiosum, deze opera en vooral ook deze productie. Aanbevolen voor wie eens met het werk wil kennis maken. Voor wie Alagna wil horen zingen zijn er betere mogelijkheden.
Het orkest mompelt meestentijds wat in de bak, laat zich slechts bij vlagen echt even horen. Marco Guidarini heeft de muzikale leiding (DG 47673965).
Nu de Metropolitan Opera een streep heeft gehaald door het complete seizoen zullen we nog een jaartje moeten wachten op de eerste voorstelling in de serie Live from the Met, een groot gemis. Liefhebbers van Puccini die troost zoeken kunnen echter terecht bij een voorbeeldige uitvoering van La Rondine met Gheorghiu en Alagna in de hoofdrollen. Het is een opname van de uitzending uit 2009 maar beter een herhaling dan helemaal niets.
In 2005 stond La Rondine op het programma van het Théâtre du Châtelet in Parijs. Ruim tevoren was deze productie groots aangekondigd met Angela Gheorghiu en Roberto Alagna als trekpleisters. Gelijk een kaartje besteld. Natuurlijk zou er ook een opname van worden gemaakt en daarmee begon de ellende. Alagna’s huislabel lag dwars, exit de beoogde tenor. Bleef over Gheorghiu maar die meldde zich vlak voor de eerste reeks voorstellingen af. Uiteindelijk zong ze alleen de dernière. Ook al was Inva Mula een uitstekende vervanger, ik voelde me toch een beetje bekocht. Maar gelukkig is er een zeer geslaagde opname met dit tweetal in de handel en die heeft mijn teleurstelling van 15 jaar geleden helemaal goedgemaakt.
La Rondine is de minst gespeelde van de opera’s uit de Puccini canon. Het werk volgt op La fanciulla del West en komt net voor Il trittico. Het is vrijwel volledig doorgecomponeerd, ‘Chi il bel sogno di Doretta’ is de enige echte aria. De vele gezongen dialogen geven het werk ook bij vlagen het karakter van een conversatiestuk. De muziek ligt prettig in het gehoor en dat is een van de redenen dat deze door sommigen wordt weggezet als opgeklopte slagroom. Maar luister je aandachtig naar La Rondine, dan valt op dat dit onmiskenbaar een ‘echte Puccini’ is. Alleen de verhaallijn is nogal afwijkend: er gaat niemand in dood en iedereen gedraagt zich heel beschaafd.
De productie van regisseur Stephen Barlow en decorontwerper Ezio Frigerio is geplaatst in de jaren ’20 met een fraai toneelbeeld in art deco stijl. De kostuums van Franca Squarciapino zijn daar goed op afgestemd. Het verhaal past prima in dit tijdsgewricht. Vrouw die zich laat onderhouden door rijke oudere man wordt verliefd op jonge man uit de provincie. Ze beleven een korte idylle maar worden ingehaald door geldgebrek en door haar verleden dat niet verenigbaar is met zijn burgerlijke achtergrond. Ze beëindigt de relatie omdat ze weet dat ze zijn ouderlijk huis niet kan betreden. Doet beetje denken aan La traviata natuurlijk.
Magda wordt uitstekend vertolkt door Gheorghiu, toen al een van haar favoriete rollen. De muziek klinkt simpel maar kent zeer lastige passages die ze met het grootste gemak aankan. Verder is ze een plaatje om te zien en haar acteerwerk is goed verzorgd. Met haar toenmalige echtgenoot Alagna vormt ze een zeer natuurlijk ogend koppel. Ze traden in die tijd veel samen op en waren ook buiten de bühne natuurlijk zeer goed met elkaar vertrouwd. Alagna heeft er duidelijk schik in en veroorlooft zich onopvallend een paar vrijheden die erop duiden dat hij met zijn eigen vrouw op het toneel staat. Zijn zang mag er zijn en de wanhoop die hij aan het einde speelt komt zeer geloofwaardig over.
Waarschijnlijk omdat de plot nogal dun is, is er een tweede koppel aan het verhaal toegevoegd. De dichter Prunier die gelooft in de ware liefde maar eigenlijk niet verder wil kijken dan intrigerende beroemde vrouwen zoals Berenice, Francesca en Salome, daarmee impliciet te kennen gevend dat iemand als Magda beneden zijn stand is. Prunier heeft het voortdurend aan de stok met Magda’s vrijpostige dienstmeisje Lisette. Dat is echter maar schijn, hij is helemaal weg van haar en ze zijn in het geheim allang een stelletje.
Marius Brenciu geeft een prima vertolking van Prunier, die overigens het eerste deel van ‘Chi il bel sogno’ zingt. Lisette Oropresa excelleert als de brutale dienstmeid die door Preunier voortdurend als een Eliza Doolittle wordt behandeld. Mooi dat er zo’n topbezetting is gekozen voor de tweede sopraanrol.
Koor en orkest van de Met staan onder leiding van Marco Armiliato
Wat is er toch met Leontina Vaduva gebeurd? Deze prachtige Roemeense sopraan begon in de jaren negentig aan een duizelingwekkende carrière, zong in alle grote operahuizen en kreeg een exclusief contract bij EMI, waar ze onder meer La Bohème met Roberto Alagna heeft opgenomen.
Met de spectaculaire opkomst van haar landgenote en collega Angela Gheorghiu, die ook haar plaats naast Alagna innam, is ze letterlijk en figuurlijk langzaamaan van het toneel verdwenen. Wat een zonde!
In 1994 zong Vaduva bij het Royal Opera House in Londen een adembenemende Juliette. Jeugdig, vol joie de vivre, levenslustig en nieuwsgierig. Met volledige overgave stortte ze zich in de liefde, het was menens en voor altijd. Haar Juliette was breekbaar maar vastberaden, en ze zong haar met een intensiteit en perfectie die amper te overtreffen valt.
Het Franse repertoire past Alagna als een handschoen, en Romeo is altijd zijn glansrol geweest. Hij klinkt jeugdig, helder en op een natuurlijke manier heroïsch, een perfecte match voor de lyriek van Vaduva. Een ontegenzeglijk volmaakt liefdespaar.
Het orkest onder leiding van Charles Mackerras en de werkelijk prachtige enscenering van Nicolas Joel zijn een lust voor oor en oog, en François Le Roux verdient een speciale vermelding als een fenomenale Mercutio. Daar kunt u niet zonder leven! (Opus Arte, OA R3106D)
Wat is de zin van deze album? Alagna fans zullen er ongetwijfeld van smullen maar verder? Het is een ratjetoe van van alles, zonder enige logica bij elkaar geraapt. De ‘reden’: al die stukken werden ooit door de legendarische Caruso gezongen.
Maar zelfs dat klopt niet echt want het openingsnummer, ‘Caruso’ werd in 1986 gecomponeerd door Lucio Dalla en, gezongen door Luciano Pavarotti een wereldhit geworden.
Toen had ik een beetje zwak voor, maar nu vind ik het niks. Het ligt aan Alagna en zijn voordracht: dat lekkere schmieren, dat lukt hem niet. Bovendien zingt hij alles op dezelfde manier, met voornamelijk veel forte en fortissimo, waardoor het geheel gewoon saai is. En dat is best jammer want op de cd zijn aria’s opgenomen die je zelden of nooit hoort.
In ‘Sento una forta indomita’ uit Il Guarany van Carlos Gomez wordt Alagna bijgestaan door zijn vrouw, de sopraan Aleksandra Kurzak en in ‘Il qualuttà trascorere’ (I Lombardi van Verdi) doet ook de bas Rafal Siwek mee. De begeleiding van het Orchestre National D’ile-de-France onder leiding van Yvan Cassar is zonder meer goed, al had ik meer nuancen willen horen.
Er zit ook nog een echte rariteit bij: ‘Vecchia zimarra’ uit La Bohème van Puccini. In de opera wordt de aria gezongen door Colline, een bas, maar het schijnt dat Caruso het ooit heeft gezongen toen hij inviel voor een zieke collega.
En de titel? Ooo… maar dat is simpel verklaard: Caruso werd in 1873 geboren. Logisch, toch?