Toen het Wagner-jaar in 2014 voorbij was schreef ik:
“Het Wagner-jaar is voorbij, de Ring ligt veilig opgeborgen in de Rijn en hopelijk wordt hij nu beter bewaakt. Het Walhalla bleek niets anders dan de zoveelste utopie en alle goden bleken gewone mensen te zijn, en zijn inmiddels allemaal dood. Samen met de helden met wie we eigenlijk medelijden moeten hebben. Eén ding hebben we geleerd: de strijd om macht, geld en wereldheerschappij gaat gewoon door.”
DE RING
Vroeger, heel erg vroeger, maar toch nog niet zo lang geleden waren de opvoeringen (en zeker de opnamen!) van een complete Ring eigenlijk alleen maar aan ‘Goden’ voorbestemd. Je deed het niet als je een niet meer dan een voortreffelijk orkest in huis had, geen beschikking had over een topdirigent, om van zangers maar te zwijgen.
Tegenwoordig bestaat er geen operahuis, hoe klein en onbetekenend ook, die de hele rataplan niet op de rol zet. Moet kunnen? Van mij mag het, maar moet het dan ook meteen opgenomen worden? Van Bayreuth snap ik het nog enigszins – het is toch het Heilige Mekka en DE TEMPEL der Wagnerianen, waar maar weinig uitverkorenen naar toe mogen. Ligt het niveau daar dan zo hoog? Muzikaal wellicht, maar niet heus, en wat de producties betreft is het meestal ‘regietheater’ op zijn best. Of op zijn slechts.
Om de Maestro zelf te citeren: ”Gar nichts liegt mir daran ob man meine Werke gibt: mir liegt einzig daran dass man sie so gibt, wie ich’s mir gedacht habe; wer das nicht will und kann, der soll’s bleiben lassen!“
Als u een doorgewinterde Wagner liefhebber bent dan heeft u ongetwijfeld alle belangrijke (en minder belangrijke) Ring – uitgaven thuis. Bent u een beginner, dan heeft men u al lang geleden ingefluisterd zonder welke opname u absoluut niet kunt leven, dus ik neem aan dat al de Solti’s, Karajan’s, Haitink’s, Böhms en Boulez’ – ik noem maar een paar – geen geheimen meer voor u hebben. Toch?
BARCELONA 2003
Met veel spanning wachtte ik de nieuwe Ring uit Barcelona af. De productie van Harry Kupfer (oorspronkelijk voor de Deutsche Oper in Berlijn) werd alom bejubeld, en na de release van Das Rheingold merkte één van de recensenten op, dat dit wellicht de ultieme Ring op dvd zou kunnen worden.
Niet dus. Veel, heel veel uren heb ik voor de tv doorgebracht, en zeker niet met evenveel plezier.
Wat me voornamelijk tegenviel waren de beide helden: Siegmund en Siegfried. Richard Berkeley-Steele (Siegmund) viel aanvankelijk wel mee: soepel, lyrisch en met veel schwung werkte hij zich door de ‘Winterstürme’ heen. Maar toen was de koek op, en zijn stem begaf het. Jammer, des te meer, daar hij optisch een hele mooie Siegmund neerzette en qua spel zeker wist te overtuigen, iets wat niet gezegd kan worden van John Treleaven (Siegfried).
Dat hij er niet als een 18-jarige held eruitziet, dat kan niemand hem aanrekenen, al had de kostuumafdeling er werkelijk zijn best voor gedaan. Zonder problemen accepteer ik dat zijn stem veel aan zijn vroegere glans heeft verloren, ook de moeite die hij heeft met de hoge noten neem ik voor lief: het zijn er ook zoveel, en zo hoog, en ze moeten zo luid …..
Maar het pushen, de wapper, de vele valse noten, en – voornamelijk – de dodelijke saaiheid, nee, dat kan ik het hem niet vergeven. Bovendien: Siegfried mag dan onnozel zijn, dom is hij zeer zeker niet, en toch trekt Treleavan gekke bekken als was hij zijn verstand totaal bijster, en, houterig als hij is, doet hij ook aan overacting, niet leuk. Als overmaat van ramp brult hij zich door “Brünhilde, heilige Braut” heen, en zodoende verpest hij voor mij één van de mooiste melodieën ooit door Wagner geschreven. Hoe kon Brünhilde daar ooit verliefd op worden?
Deborah Polaski is een goede Brünhilde. Ik ben nooit zo dol op haar geweest, vond haar stem meestal iets te hard en te vlak, maar zij is een goede vakvrouw, gepokt en gemazeld in het fach. Bij haar stoort het niet, dat haar stem niet altijd doet wat er in de partituur staat (20 jaar Brünhilde zingen eist zijn tol), want er staat heel wat tegenover. Haar intensiteit, haar grote inlevingsvermogen, haar grote bühnepresence en overtuigingskracht maken van haar een Brünhilde om te koesteren.
De rest van de cast is goed tot zeer goed, met de ongekend grandioze Graham Clark (Loge en Mime) voorop. Alleen al voor zijn optreden is deze Ring het bekijken meer dan waard. Hetzelfde kan worden gezegd van Günther van Kannen (Alberich) en de overweldigende Hagen van Matti Salminen, die de bühne beheerst vanaf zijn eerste opkomst.
Falk Strückman’s Wotan begint nogal onevenwichtig, maar gaandeweg de cyclus wordt zijn zingen steeds beter. Op zijn acteren valt weinig aan te merken, en ook als Günther weet hij het onderste uit de kan te halen.
Linda Watson is een prachtig zingende Sieglinde, maar de camera is voor haar ongenadig: de vele close-ups maken van haar een matrone. De schuldige hiervoor is beslist de televisieregisseur, die maar over twee handelingen schijnt te beschikken: inzoomen en uitzoomen. Niet bepaald boeiend of innoverend, bovendien doet het een inbreuk op het verloop van de actie en ontneemt veel belangrijke details aan het oog – vaak kan je alleen maar gissen, wat er gebeurt.
De regie (Küpfer) en de enscenering (Schavernoch) vind ik voornamelijk inconsequent. Das Rheingold begint inderdaad prachtig. De bühne wordt beheerst door een enorme es, en de actie wordt zowel horizontaal als verticaal gespeeld, waardoor als het ware lagen ontstaan, en de tegenstellingen tussen de werelden: Nibelungen onder en Valhalla boven de oppervlakte van de Rijn worden benadrukt. Door het gebruik van de spiegelende vloeren wordt er een suggestie van water gecreëerd, waar de Rijnmeiden daadwerkelijk in lijken te zwemmen. Küpfer schijnt de aanwijzingen van Wagner op de voet te volgen en de kostuums zijn ouderwets in de goede zin van het woord.
De Walküre is al iets abstracter, maar nog steeds herkenbaar. Jammer alleen van de overheersende donkerblauwe tinten, waardoor het beeld veel te donker is, en waardoor je soms bijna niets kan zien. Bijzonder sterk is de dood van Siegmund: Küpfer laat hem door Hunding (goede Eric Halfvarson) in de armen van Wotan dodelijk verwonden, een variatie op Piëta.
Was De Walküre al een kleine teleurstelling ten opzichte van de proloog, met Siegfried belanden we in een triest dieptepunt. Het begin is nog aardig, al schijnt de actie zich af te spelen in iets wat op een immense fabriek lijkt, waar desnoods duizenden Nothungs kunnen worden gesmeed. Helaas, met de komst van Siegfried kan je de hoop maar beter opgeven, vanaf hier wordt het slechts belachelijk en saai, met een absoluut dieptepunt aan het eind.
Met De Götterdämmerung betreden wij (letterlijk en figuurlijk) een totaal andere wereld. Bij de opkomst van Günther veer ik even op: een dun snorretje, zwart, sluik vallend haar met een duidelijke scheiding opzij, zou het …? Ach nee, het is Clark Gable uit Gone with the wind, ik herken hem aan zijn kamerjas en de manier waarop hij de sigaret opsteekt. Ook de outfit van Gutrune (ontroerend goede Elisabete Matos) had ik al eerder gezien, zij lijkt sprekend (nou ja, bij het uitzoomen dan) op Vivian Leigh, maar dan uit Streetcar named desire. In die wereld is Hagen de regisseur, hij is het, die het verdere verloop van de actie bepaalt. Door de microfoon roept hij Siegfried de set op, en het draaien kan beginnen. Het koor en de figuranten stellen de fans voor, en aan hun kleding te zien, zijn we in de jaren dertig van de vorige eeuw belandt.
De overgang van de mythologische wereld naar de realiteit (?) van de film is te groot en te onbegrijpelijk, maar misschien was dat allemaal maar een film? Ik geef het op, per slot van rekening kun je met een goede wil alles verklaren. Verslagen laat ik het allemaal over me heen komen en vraag me niet eens af, waarom Alberich aan het eind toch de ring krijgt, hem omdoet en triomfantelijk omhooghoudt, tot hij vanzelf aan diggelen valt. Dit alles nauwkeurig gadegeslagen door een innig verstrengeld paar: een meisje en een jongen, de (nieuwe) tweeling wellicht? L’histoire se répète, zal ik maar zeggen
Het orkest van Gran Teatre del Liceu onder leiding van Bertrand de Billy speelt goed, maar niet meer dan dat. Jammer. (Opus Arte OA 0911 D)
Die Walküre
KOPENHAGEN 2006
In 2006 werd de hele Ring uitgevoerd in de opera van Kopenhagen en de alom geroemde productie werd door Decca (0743264) op dvd’s opgenomen. De regie lag in handen van Kasper Holten.
Holten presenteerde de cyclus als de geschiedenis van een (gegoede?) familie door de jaren heen, iets wat toen betrekkelijk innovatief was. Op zich niet zo gek, want met al die buitenechtelijke escapades van pater familias moesten er genoeg broers, zussen en aanverwanten rondlopen.
Wat Holten eigenlijk nog meer ambieerde, was de cyclus als een verknoopte geschiedenis van de twintigste eeuw te laten zien – iets wat hem maar ten dele is gelukt.
In Das Rheingold kijkt Brünnhilde, gezeten in een soort bibliotheek van haar vader, terug naar hoe het allemaal is begonnen en hoe het zo ver heeft kunnen komen. En dan dalen wij naar beneden. Nee, niet naar de rivier, want die valt nergens te bekennen, maar naar een soort bar, volgestouwd met flessen wodka en ‘bewoond’ door drie ‘grisettes’, alles in de sfeer van de jaren twintig van de vorige eeuw.
Alberich is een mismaakte griezel en het goud, in de gedaante van een naakte jonge man, zwemt rond in een aquarium. De jonge man – sorry: het goud – wordt gedood, zijn hart wordt uit zijn borst gerukt en daar wordt dus de Ring van gemaakt.
Met de vluchtende Siegmund belanden wij in een Amerikaanse suburb in de jaren vijftig. Nou was de mode in die tijd niet al te charmant, maar moest de arme Sieglinde zo verschrikkelijk toegetakeld worden? Haar gifgroene oogschaduw doet pijn aan de ogen en de close-ups zijn voor beide zangers ongenadig.
Met de antiheld Siegfried (volgens Holten kunnen we niet anders dan hem sympathiek vinden en medelijden met hem te hebben – de arme jongen wordt tenslotte door alles en iedereen gemanipuleerd) bereiken wij het jaar 1968, de tijd van ‘Aquarius’, flower power en ‘make love not war’.
De rest laat ik aan uw voorstellingsvermogen over. Of aan uw koopkracht, want ondanks al mijn bezwaren vind ik de productie zeker het bekijken waard. Wat ik ook van al die concepten (en de kostuums!) denk: Holten is een voortreffelijke personenregisseur en weet wat hij wil. De spanning is soms om te snijden en je kan niet anders dan blijven kijken.
Bovendien wordt er goed gezongen en (met het oog voor de camera, dus vaak op de millimeter, dat dan wel) geacteerd, voornamelijk door Stephen Milling (Hunding). Stig Andersen is een prima Siegmund en Siegfried, Iréne Theorin een uitstekende Brünnhilde en James Johnson een overtuigende Wotan/Der Wanderer.
BUENOS AIRES 2013
Het idee om de Ring te ontdoen van alle ‘ballast’ (het zijn mijn woorden niet!) en terug te brengen tot de essentie is niet nieuw. De opera van Buenos Aires heeft de moed getoond om het plan daadwerkelijk te realiseren en Cor Garben bewerkte de tetralogie tot een zeven uur durend geheel.
Ik ga u niet met de ontstaansgeschiedenis en alle affaires en schandalen waarmee de productie te maken kreeg (nog maar zes weken vóór de première was er geen concept, geen regisseur en geen dirigent!) vermoeien; het staat ook allemaal op de bijgeleverde, zeer spannende en buitengewoon interessante film van Christoph von Bock. Maar eind goed al goed: de Ring ging in mei 2013 in première en werd door C Major (713104) uitgebracht.
Over het concept (regie: Valentina Carrasco) wil ik kort zijn: wij zijn in het Argentinië van de jaren zeventig, de Rijnmeiden zijn eigenlijk Rijnmoeders en het goud, dat wordt gestolen, is een kind. De cast is goed. Wel heb ik een beetje moeite met Leonid Zakhozaev (Siegfried).
DIE WALKÜRE
Een jaar of tien geleden is Sony begonnen met het openbaren van de Met-archieven. Daar zat ook een Die Walküre tussen, opgenomen op 24 februari 1968. Je moet wel even aan het doffe geluid wennen, maar als je het eenmaal in je oren hebt ….. Mijn God, wat is de uitvoering prachtig!
De op elkaar verliefde tweeling wordt vertolkt door een zeer ontroerende (tranen!) Leonie Rysanek en een lyrischer dan ooit klinkende Jon Vickers. Tel Wotan van Thomas Stewart en – ja, hoe kan het anders? – dé Brünhilde van Birgit Nilsson daarbij en dan weet je dat het feest mag beginnen.
Maar wij zijn er nog niet, want ook Fricka doet mee en het moet gezegd: zij is de ster van de opera. Haar naam? Christa Ludwig. O ja: Hunding wordt gezongen door Karl Ridderbusch. De dirigent is mij alleen van naam (waarom eigenlijk?) bekende Berislav Klobucar. (Sony 853082)
Heel erg in het kort: de opera gaat over een meisje, Marie, die – min of meer aangemoedigd door haar vader – het hogerop wil proberen. Zij papt aan met de hoge officieren, wordt eerst door hen misbruikt en dan uitgespuugd, om uiteindelijk als een bedelares en een goedkope hoer te eindigen. Maar het libretto, door de componist zelf naar het toneelstuk van Jacob Lenz uit 1776 vervaardigd, is natuurlijk veel ingewikkelder.
Ook de muziek is zeer complex en zeker niet makkelijk. Bernd Alois Zimmermann behoorde tot de serialisten, maar binnen de beweging had hij zijn eigen weg gevonden. Hij baseerde zijn partituur op een symmetrische intervallenreeks, maar er zijn ook Bach citaten, elektronica en jazz te bespeuren.
Tweede akt/Intermezzo
De opera werd aanvankelijk als totaal onuitvoerbaar bestempeld, maar de tijd heeft laten zien dat de criticasters het bij de verkeerde eind hadden. Ik zelf vind het een waar meesterwerk, met zijn intensiteit alleen te vergelijken met Wozzeck, maar je moet je er ook aan overgeven.
KÖLN, 1965 (CD)
De allereerste scènische opvoering vond plaats in 1965 in Köln en werd door de WDR (wel in de studio) gelijktijdig opgenomen. Niet lang erna heeft de firma Wergo het op LP overgezet, tegenwoordig gelukkig ook op cd verkrijgbaar.
De partituur lag in de beste handen: Michael Gielen, niet alleen een waanzinnig goed dirigent maar ook één van de grootste pleitbezorgers van de hedendaagse muziek, stond voor het Keulse Gürzenich-Orchester.
Merkwaardig genoeg werden de hoofdrollen toevertrouwd aan zangers die weinig ervaring hadden met de moderne muziek: een (dramatische) coloratuur sopraan Edith Gabry en Anton de Ridder, bekend van voornamelijk operettes. Het was een gok die buitengewoon goed heeft uitgepakt.
Ik moet toegeven – zonder beelden moet je je zeer op de muziek concentreren, het liefst met je neus in het libretto. En het is gelukkig meegeleverd in het verder bijzonder goed verzorgd booklet, met veel achtergrondinformatie en zelfs partituurfragmenten.
Zeer aanbevolen.
Michael Gielen over Bernd Alois Zimmermann, Die Soldaten en zijn herinneringen aan de première in 1965:
Edith Gabry, Liane Synek, Anton de Ridder, Caudio Nicolai, Zoltan Keleme
Gürzenich-Orchester Köln olv Michael Gielen
Wergo 66982
STUTTGART, 1989 (DVD)
De, in 1989 in Stuttgart opgevoerde, voorstelling in de regie van Harry Kupfer sloeg in als een bom. Het wordt nog steeds als één van de belangrijkste gebeurtenissen uit de tijd beschouwd. Daar kan ik best inkomen, want het laat je niet onberoerd. Sterker: je voelt je door elkaar geschud en ik kan mij voorstellen dat het toen inderdaad als de, door de componist beoogde, “kogel van de tijd” werkte.
De voorstelling is – het is misschien niet het juiste woord, maar ik kan geen ander verzinnen – wervelend, er gebeurt veel en het liefst tegelijk. Er wordt op alle niveau’s gespeeld en alle scènes lopen door elkaar. Geen slechte vondst, vind ik, zeker omdat het stuk zich in drie tijddimensies (vroeger, nu en in de toekomst) afspeelt, maar het is best verwarrend en onrustig. Maar misschien is dat juist de bedoeling?
Op de tenor William Cochran na ken ik geen van de zangers. Hem mocht ik nooit, vond hem brullerig en aanstellerig, ook als bühnefiguur kon hij mij maar met mate overtuigen. Maar hier, in de rol van Descartes, is hij echt op zijn plaats.
Nancy Schade is (ook optisch) een fantastische Marie en het Stuttgarter Ensemble mag best trots zijn op zijn prestaties. Ook het, door Bernhard Kontarsky gedirigeerde, orkest verdient een pluim.
Nancy Shade, Mark Munkittrick, Michael Ebbecke, William Cochrane, Milagro Vargas
The Stuttgart State Opera Chorus, Staatsorchester Stuttgart olv Bernhard Kontarski
Regie: Harry Kupfer
Arthaus Music 100270
Het bezoek aan een operahuis is tegenwoordig tot een soort hazardspel verworden.
Onderwerp, stijlperiode, libretto en muziek doen er tegenwoordig zo langzamerhand niet toe. Ongeacht of je naar Carmen, Ulysse, of Lulu gaat – niemand garandeert je dat je niet alweer in Srebrenica of in Gaza tijdens een ‘porno live show’ gaat belanden.
Maar als de regisseur in kwestie Harry Kupfer heet, kan je rustig door blijven ademen. Hij is een echte vakman die alle opera’s op zijn duimpje kent. Hij kan logisch nadenken, is consequent en – een bijna rariteit tegenwoordig – hij werkt vanuit het libretto. En de muziek, vanzelfsprekend.
Hij let op de geschreven taal en zijn nuances. Hij laat zijn protagonisten ook de taal en de accenten van de muziek volgen in hun bewegingen en gebaren – volgens mij één van de belangrijkste elementen in de operaregie.En onontbeerlijk als je met een componist als Janáček te maken hebt, voor wie de prosodie (integratie van de gesproken taal en de muziek) zowat het uitgangspunt voor al zijn composities was.
Voor zijn productie van Kát’a Kabanová voor de Opera Zuid heeft Kupfer voor een tamelijk traditionele enscenering gekozen. Bij hem speelt de opera zich daadwerkelijk in Rusland in de tweede helft van de XIX eeuw en de kostuums en de (zeer spaarzame) decors zij navenant. Maar denk nu maar niet dat je een superrealistische voorstelling gaat krijgen, want de enscenering is alles behalve natuurgetrouw en er zit een ‘twist’ in.
Kupfer heeft, samen met zijn congeniale decorontwerper Hans Schawernoch, een hele slimme eenheids-enscenering bedacht, dat naar believen zowel binnen als buiten suggereert. Op het toneel staan een paar schots en scheef gedeponeerde ouderwetse meubelstukken die aan het zicht worden onttrokken door enorme ijzeren ‘bomen’. Worden de bomen omhoog gehesen dan bevinden we ons binnen.
Het ijkpunt van het decor vormt een prominent aanwezige elektriciteitsmast en ergens op de achtergrond, onzichtbaar maar zeer voelbaar, stroomt de Wolga.
Net als tijdens het echte onweer, was de storm al vanaf het begin voelbaar. Zachtjes waarneembaar in de eerste scène werden de lichtflitsen steeds heviger en tegen het einde kwam het tot de echte uitbarsting. Daar werd ik stil van, want hiermee werd de zere vinger op de juiste plek van de opera gelegd: de (ondergrondse) spanning, de ontlading en dan de stilte.
Trailer van de productie:
De uitvoering was goed tot zeer goed tot uitstekend.
Om met minpuntjes te beginnen – het orkest kon mij niet echt bekoren. Ik miste de ‘Slavische ziel’ (wat het ook mocht zijn) en ook de accenten vielen voor mij niet op de juiste plaatsen. Nou is Stefan Veselka zelf van de Tsjechische origine, dus hij zou het moeten weten, maar het miste iets essentieels. Het spel was ook – voor mij, althans – iets te afstandelijk.
Fragment van de repetities:
Dat gold ook de hoofdrol vertolkster, Johanni van Oostrum. Zij zong zonder meer prachtig, bij vlagen zelfs zeer ontroerend, maar ik miste het ‘bipolare’ in Kát’a’s karakter, de combinatie van devotie, hysterie, berusting, neiging naar de zelfvernietiging en doodsverlangen. Allemaal eigenschappen die haar uiterst breekbaar maken (denk aan Amy Winehouse, maar dan vertaald naar de negentiende eeuw):
“Wat zou het zalig zijn om nu te sterven.
”Waarom sterven, nu het leven zo mooi is?
”Nee, leven kan ik niet”
Ook Boris werd zeer goed maar niet al te passioneel (maar misschien past dat bij zijn karakter?) gezongen door Mark Duffin.
Michael Baba wist precies de juiste toon te treffen om het karakter van Tichon te typeren: hij was zeer meelijwekkend in zijn spagaat tussen zijn tirannieke moeder en zijn liefde voor Kát’a.
Miranda van Kralingen was voor mij niet overheersend en weerzinwekkend genoeg. Zij gaf een goede gestalte aan de rol van Kabanicha, maar echt sidderen deed zij mij niet. Henk van Heijnsbergen was een zeer goede Dikoj.
De echte ster van de voorstelling was Karin Strobos als Varvara. Met haar heerlijke lichte mezzo en haar zeer aanwezige bühne-presènce wist zij een meisje van vlees en bloed neer te zetten: licht, maar niet lichtvoetig. Vrolijk maar ook bezorgd. En vol plannen voor de toekomst.
Haar geliefde Kudrjáš werd prachtig vertolkt door Elmar Gilbertsson. Bewapend met de heuse balalaïka, zong hij het volksliedje over een boerenmeisje en de op haar verliefde rijke jongen met veel smachtende lyriek, maar wel ‘down to the earth’. Precies zoals het hoort. Al met al – één van de beste operavoorstellingen van het jaar 2011.
Wellicht een leuk wetenswaardigheidje: in 1998 werd Kátá Kabanova uitgevoerd door de Nationale Reisopera. De hoofdrol werd gezongen door Miranda van Kralingen en in de cast waren er toen vrijwel alleen maar Nederlanders: Marcel Reijans (Kudrjáš), Corinne Romijn (Varvara), Kor-Jan Dusseljee (Tichon). Lucia Meeuwisen zong Kabanicha en de kleine rollen van Glaša en Fekluša werden vertolkt door Annelies Lamm en Janny Zomer.
Leoš Janáček
Kátá Kabanova
Henk van Heijsbergen, Mark Duffin, Miranda van Kralingen, Michael Baba, Johanni van Oostrum, Elmar Gilbertsson, Karin Strobos e.a.
Limburgs Symfonie Orkest olv Stefan Veselka
Regie: Harry Kupfer
Bezocht op 18 november 2011 in Theater aan het Vrijthof in Maastricht