Martin_Winkler

Van Piet de Pot naar Pol Pot en verder

TEKST: NEIL VAN DER LINDEN

Le Grand Macabre is één van de laat-twintigste-eeuwse opera’s die repertoire heeft gehouden, samen met bijvoorbeeld St Francois d’Assise, Lear, Die Soldaten en Nixon in China. Een mooi groepje. Natuurlijk wilde Ligeti eigenlijk geen opera schrijven, maar dat zeiden ze na Wagner bijna allemaal, bij wijze van spreken. Toch zit Le Grand Macabre – afgezien van wat ongebruikelijke instrumenten als claxons en deurbellen en een reeks plastische uitdrukkingen in het libretto – in mekaar als een ‘gewone’ opera, voor klassiek geschoolde stemmen, met een orkest in de bak, en met een zich keurig ontspinnende verhaallijn.

Maar wat een geweldige ‘traditionele’ opera is het! Bij een geënsceneerde uitvoering moet Le Grand Macabre de fantasie van de regisseur op allerlei manieren kunnen prikkelen. Al ging het Ligeti indertijd te ver toen Peter Sellars in Salzburg in 1997 er een metafoor voor milieuvervuiling door kernenergie in zag en het werk situeerde rond de nucleaire ramp in Tsjernobyl. De meer aan de verbeelding van de toeschouwer overlatende opvoering door de Reisopera een jaar later, geregisseerd door Stanislas Nordey en gedirigeerd door Reinbert de Leeuw, kon hem wél bekoren.

Toch is dit wel degelijk een althans deels politieke opera. Het gaat immers deels over een opportunistische en incapabele dictator, corrupte ministers, een inlichtingendienst die overal complotten ontwaart, massaexecuties en een volk dat radeloos, redeloos en reddeloos lijkt.

Ligeti, die na het verkeerd aflopen van de Hongaarse opstand zijn geboorteland was ontvlucht en wiens vader en broer in de Holocaust waren omgekomen, schreef de eerste versie van Le Grand Macabre in 1977, in de tijd waarin Breznjev, Ceaucescu, Mengistu, Suharto, Mobutu en Pol Pot aan de macht waren.

Maar de politieke dimensie is slechts één van de rode draden in het verhaal, en bovendien is die lijn geschreven in de groteske stijl van Gogol en Brecht. Daaromheen bewegen zich andere verhaallijnen waarin Venus, magie, duivels en de Dood in de persoon van Nekrotzar (de nekro-tsaar) hoofdrollen spelen.

Ook de muziek parodieert deels, met name Don Giovanni, Beethovens Eroica, Renaissance polyfonie, Verdi, Strawinsky, soms met snerpend koper of inderdaad deurbellen en claxons en allerlei slagwerkeffecten. Maar er zijn ook uitgebreide lyrische passages, zoals in de duetten tussen de jonge minnaars Amanda en Amando, die zo uit de Rosenkavalier of pakweg de Rheintöchter-scènes in Das Rheingold zouden kunnen zijn weggelopen.

Het is een korte opera, van de dramatische bondigheid van La Damnation de Faust en Falstaff, bij elkaar korter dan Das Rheingold, zelfs in de snelle versie zoals die vorige week in de Matinee klonk. Het (in deze uitvoering fantastisch zingende Groot-Omroep-)koor is in totaal maar een paar minuten te horen, maar in je beleving duurt het allemaal veel langer; en dat juist omdat het allemaal zo intens en rijk aan ideeën is. Dat besefte je in deze heldere uitvoering eens te meer.

In het verhaal volgen we de dronkaard Piet de Pot, die eerst door Nekrotzar wordt gedwongen om hem op zijn rug te nemen en door de wereld te sjouwen, maar tegen het einde Nekrotzar weet te verleiden het samen op een zuipen te zetten en hem onder de tafel drinkt. In benevelde staat lijkt Nekrotzar zich ten slotte gewonnen te moeten geven tegenover het leven, alhoewel dat niet zeker is; de slotscène lijkt een triomfzang over de overwonnen Dood, maar het aan de toeschouwer uit te maken of Nekrotzar echt de Dood vertegenwoordigt of alleen maar een charlatan is in een cabaretspel is, zoals de meeste andere personages. Ligeti had het werk ooit als poppenspel voorzien.

Le Grand Macabre is gebaseerd op het absurdistische toneelstuk Ballade du Grand Macabre van de Belgische auteur Michel de Ghelderode, dat zich afspeelt in ‘Brueghel-land’. Vermoedelijk dacht de oorspronkelijk auteur én aan Brueghels De Triomf van de Dood én aan Brueghels Vlaamse dorpsscenes die aanleiding hebben gegeven tot het begrip ‘Bruegheliaans’. Maar er is eigenlijk een enorm verschil tussen de ‘Bruegheliaanse’ Brueghel en de ‘doodernstige’ Brueghel van De Triomf van de Dood, geschilderd toen een pestepidemie rondwaarde, of het bijna existentalistisch-filosofische De Val van Ikarus of het politiek geëngageerde Kindermoord in Bethlehem, een aanklacht tegen hoe wreed de troepen van Alva in de Nederlanden huishielden. De combinatie van satire en religie vind je juist wel in het de hel verbeeldende rechterpaneel van Jeroen Bosch’ Tuin der Lusten.

Ook concertante komt de kracht van het werk prachtig tot uiting, vooral als het zo licht en luchtig klinkt als onder dirigent James Gaffigan, die het uitvoert met hetzelfde schijnbare gemak als waarmee hij ook zijn geweldige Prokofiev-symfoniecyclus dirigeerde. Overigens was deze concertante uitvoering wel degelijk geregisseerd en wat dat betreft werd het onderste uit de kan gehaald.

Nekrotzar werd meesterlijk gezongen en geacteerd door bas Martin Winkler. Samen met Piet de Pot (de ook sterk acterende stralende tenor Peter Hoare), die in het verhaal Nekrotzar op zijn rug door de wereld ronddraagt, vormde hij een mooi schlemielig duo.

Het was goed om bas-bariton Seth Carico, de Don Giovanni uit de recente Nationale Opera-productie, terug te zien als de mislukte magiër Astradamors. Ook in deze rol moest hij de dood tarten, en ook nu kreeg hij een reprimande voor zijn overmoedig gedrag, in een duet met Nekrotzar waarin Ligeti de reprimande van de Commendatore aan Don Giovanni lijkt te citeren.

Astradamors zit onder de plak bij zijn echtgenote, de furie Mescalina. De dramatische sopraan Heidi Melton nam die bijna Wagneriaanse rol op zich op een manier die laat horen dat ze ook Brünnhilde (de Ring) en Venus (Tannhäuser) op het repertoire heeft.

In Le Grand Macabre zit ook een Venus-rol, die door Ligeti werd toebedacht aan een coloratuursopraan. Deze werd vertolkt door Sara Hershkowitz, die in een dubbelrol ook het geslepen hoofd van de geheime dienst Gepopo zong. Bij tijd en wijle gaf ze swingend ook aan jazzy elementen uit de partituur gestalte en in haar eentje speelde ze overtuigend de twee haar toebedeelde antipoden.   

De feodale machthebber uit het verhaal, de 14-jarige Prince Go-Go, geniet van het goede van het leven en luistert nauwelijks naar de samenzweringen tegen hem die de directeur van zijn inlichtingendienst Gepopo telkens meent te ontwaren. Maar daardoor reageert hij wel te laat als het volk ten slotte echt in opstand komt. De jeugdig ogende countertenor Aryeh Nussbaum Cohen beeldde deze rol uit met een combinatie van allure en zelfspot die hem ook een ideale Prinz Orlovsky zouden maken.

Het Radio Philharmonisch Orkest had er zichtbaar plezier in, ook al zag ik af en toe iemand in de strijkerssectie de hand voor de oren houden als het slagwerk en het koper los gingen. Waarbij met name die orkestgroepen overigens een staalkaart van klankkleuren aan de dag legden.

Na afloop gaven dirigent en alle zangers uiting aan hun enthousiasme over de samenwerking; Aryeh Nussbaum Cohen alias Prince Go-Go met armgebaren alsof ze samen een sportwedstrijd hadden gespeeld, wat door het orkest en het koor met gejuich en voetgetrappel werd beantwoord – het volk bleek de heerser van voorheen toch wel te mogen.

Le Grand Macabre van György Ligeti. Libretto van de componist samen met Michael Meschke.
Gezien en gehoord Matinee op de zaterdag 27 november 2021, Concertgebouw Amsterdam.
Radio Filharmonisch Orkest
Groot Omroepkoor
James Gaffigan (dirigent)
Gijs Leenaars (koordirigent)
Mescalina: Heidi Melton (sopraan)
Nekrotzar: Martin Winkler (bas-bariton)
Amanda: Sofia Fomina (sopraan)
Amando: Marta Fontanals-SImmons (mezzosopraan)
Piet the Pot: Peter Hoare (tenor)
Prince Go-Go: Aryeh Nussbaum Cohen (countertenor)
Astradamors: Seth Carico (bas-bariton)
White-Party Minister: Paul Curievici (tenor)
Black-Party Minister: Tim Kuypers (bariton)
Venus / Gepopo: Sara Hershkowitz (sopraan)

Foto’s Foppe Schut

Sara Hershkowitz, Ligeti’s in Mysteries of the Macabre, BBC Scottish Symphony Orchestra

En in 2017 met het NNO olv Antony Hermus:




Kosky’s Orphée aux enfers uit Salzburg op BluRay uitgebracht

Tekst: Peter Franken

 

https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/I/714Ebn1FTVL._SL1200_.jpg

 

Dit werk staat te boek als de eerste operette, in 1858 een nieuw genre binnen het muziektheater. Barrie Kosky haalde in zijn productie voor de Salzburger Festspiele alles uit de kast om er een overdonderend festijn van te maken. Recent is door Unitel hiervan een opname op BluRay uitgebracht.

De Festpiele van 2019 stonden ten dele in het teken van de ‘antieken’ met werken als Idomeneo, Medea en Oedipe. Tegenover deze klassieke tragedies werd een luchtige komedie geplaatst waarin de Griekse mythologie een geheel andere rol speelt. In Offenbachs Orphée aux enfers wordt het gekoesterde beeld van de godenwereld op de Olympus volledig op zijn kop gezet. Aanleiding is de komst van Euridice, ja die van Orpheus.

Offenbach hanteert in zijn Olympische zedenschets de Romeinse variant van de mythologie, met Jupiter, Juno, Pluton, Diana en Venus. Pluton heeft vermomd als herder al enige tijd een verhouding met Euridice, die dringend van haar man af wil. Hij is haar ook liever kwijt dan rijk maar een echtscheiding zou de carrière van deze begaafde violist en conservatorium docent ernstig schaden. Het door Offenbach ten tonele gevoerde hinderlijke personage ‘L’opinion publique’ wrijft hem dat nadrukkelijk in.

Als Pluton zijn nieuwe aanwinst meevoert naar de onderwereld, is Orpheus blij en opgelucht maar zijn euforie is van korte duur. De publieke opinie dwingt hem om de schijn op te houden en zijn vrouw uit de onderwereld terug te halen. Op de Olympus is inmiddels het gerucht doorgedrongen dat een mooie vrouw door een god is ontvoerd. Dat moet worden rechtgezet, ook de goden dienen de schijn op te houden van een perfecte harmonie en een stabiel liefdevol huwelijk, Jupiter en Juno voorop.

Na enige verwikkelingen volgt het verhaal de mythologie: Orpheus voorop, Euridice er achteraan met ‘De publieke opinie’ in hun kielzog om een oogje in het zeil te houden. Dan springt Euridice naar voren en pakt Orpheus’ viool af. In een reflex draait hij zich om. Jupiter ziet zijn kans schoon om deze mooie meid – die hij vermomd als vlieg inmiddels al zeer goed heeft leren kennen – voor altijd bij zich te houden maar Euridice geeft aan dat ze perse een Bacchhante wil zijn en niet het liefje van Pluton of Jupiter. Dat hiermee de mythologie moet worden herschreven deert haar niet, los het maar op jullie.

Barrie Kosky heeft als intendant van de Komische Oper Berlin een grote reputatie opgebouwd met het produceren van theatrale spektakelstukken. Met name operettes en musicals worden door hem van een variété component voorzien. Hiertoe heeft Kosky een twaalfkoppige groep dansers en danseressen geformeerd die al bijna tien jaar in dezelfde samenstelling ten tonele wordt gevoerd. Hun optreden is vooral exuberant en getuigt van enorm technisch kunnen. Uiteraard brengen ze hier ook de ‘galop infernal’ beter bekend als de cancan, een dans die zijn oorsprong vindt in deze operette en nadien een geheel eigen leven is gaan leiden.

De wat melige Franse humor die vooral de dialogen de toegevoegde waarde van een reclameblok kan geven, zijn hier sterk ingekort en gemoderniseerd. Om spreken in het Frans, voor de internationale cast een struikelblok, te vermijden, komen alle teksten in het Duits gesproken voor rekening van een moderator, het personage John Styx, waarbij de bijbehorende personages playbacken. De acteur Max Hopp verzorgt daarnaast ook allerhande toneelgeluiden zoals de trippelende pasjes van Orpheus en de libidineuze verzuchtingen van Euridice, Pluton en Jupiter. In zijn perfectie doet Hopp meermalen aan Victor Borge denken. Styx is zo nu en dan in split screen te zien om het komische aspect van zijn rol nog eens uit te lichten.

Orpheus is bij Offenbach feitelijk een bijrol. Als hij op de Olympus – tegen zijn zin – zijn verhaal komt doen zingt hij Glucks’ ‘J’ai perdu mon Euridice’ waarop alle aanwezige godinnen onmiddellijk invallen met het vervolg.

Euridice daarentegen is nadrukkelijk aanwezig ‘op aarde’ en in de onderwereld. Alleen in de scène op de Olympus ontbreekt ze, opgesloten in Plutons harem, voor haar een reden om snel op zoek te gaan naar een andere minnaar, die zich zoals gezegd aandient in de persoon van oppergod Jupiter.

Marcel Beekman excelleert als manipulerende Pluton, zeer geslaagd optreden van deze veelzijdige karakter tenor. Joel Prieto is een leuke Orphée die behalve zingen vooral zogenaamd viool moet spelen, tot afgrijzen van Euridice die het een straf vindt om dit te moeten aanhoren. Anne Sofie von Otter geeft gestalte aan ‘De publieke opinie’ die Orphée overal op de voet volgt. De regie zet haar neer als type protestantse domineesvrouw, uit Zweden, leuk gevonden.

Martin Winkler steelt bij wijlen de show als Jupiter, vooral in de scène dat hij als vlieg in Euridice’s kamer binnendringt en bijna door haar wordt overweldigd. Zozeer heeft Pluton haar al die tijd verwaarloosd, any man will do, even a big fly with golden wings. Euridice wordt vertolkt door de coloratuursopraan Kathryn Lewek die de rol werkelijk alles geeft wat ze eruit kan halen. Kosky komt met een sterk ‘seksualisierte’ bewerking van een op zich al vrij losbollige operette en de dik opgelegde erotiek komt vooral voor rekening van de prima donna. Lewek weet daar goed raad mee en heeft er duidelijk lol in.

De Wiener Philharmoniker kan men natuurlijk alles laten spelen, dus ook de muzikale ondersteuning van een theaterstuk waarin voortdurend de hel losbreekt. Onder leiding van Enrique Mazzola kwijt het orkest zich prima van deze taak, ongetwijfeld zo nu en dan met een glimlach. Vanuit de bak wordt overigens door Rainer Honeck een prima vioolsolo ten gehore gebracht die echter door Euridice niet op zijn artistieke waarde wordt ingeschat. Ze pakt Orpheus zijn viool af en slaat hem op de rand van haar bed in stukken. Gelukkig heeft hij er nog een stuk of dertig in de klerenkast liggen.

Fotomateriaal: Monika Rittershaus © Salzburger Festspiele