Della Casa is één van mijn geliefde zangeressen, zeker in het Duitse ‘fach’. Haar mooie, romige stem met een vloeiende hoogte en een zeer sensuele ondertoon maakt haar tot één van de beste vertolksters van de muziek van Strauss. Haar ‘Vier Letzte Lieder” vind ik zelf het allermooist van allemaal.
Zo ook haar Marschallin. Voor mij heeft ze alles, wat de wat ouder (nou ja, ouder, zij is pas 34!) wordende vrouw ook voor een jonge jongen aantrekkelijk maakt. Zelfbewust en toch enigszins kwetsbaar. Koninklijk en speels. Vrolijk en melancholisch.
Della Casa was een zeer mooie vrouw, zeer elegant ook. Het is daarom echt jammer dat haar Feldmarschallin voor zover ik weet niet is vastgelegd op dvd. Er zijn diverse cd-opnamen met haar verkrijgbaar, allemaal live en in de meeste gevallen niet in een optimale geluidskwaliteit.
Ik wil even stilstaan bij de productie die op 18 januari 1956 werd opgenomen in de Metropolitan Opera (Walhall WLCD0313). De geluidskwaliteit is zeer pover en scherp, wat niet wegneemt dat er zo ongelofelijk veel valt te genieten!
Het Met-orkest onder leiding van Rudolf Kempe klinkt ouderwets mooi: zoetig en weemoedig. Wenen ten top. Af en toe moest ik ook aan oude films denken – toch geen straf.
Della Casa is onweerstaanbaar en zo is ook haar Octavian, Risë Stevens. Tel daar de onnavolgbare Hilde Güden als Sophie bij op en dan weet je wat voor hemel je in de ‘Hab’mir’s gelobt’ kunt verwachten.
Elisabeth Schwarzkopf
Nu ga ik mij op glad ijs begeven. De Karajan-opname uit 1956 ((Warner Classics 5099996682425) heet legendarisch te zijn. Maar ik houd niet van Elisabeth Schwarzkopf: ik vind haar zingen vaak gemaniëreerd en haar nadrukkelijke dictie maakt dat ik mij vaak ongemakkelijk voel. Ook haar glansrol, de Marschallin, vind ik te geaffecteerd en bovendien zeer onderkoeld.
Von Karajan kan mij hier ook moeilijk bekoren. O ja, het orkest onder zijn leiding speelt werkelijk fenomenaal, maar ik vind er te weinig ‘Weense bonbons’ en te veel ‘Pruisische dril’ in. Maar wellicht ligt het aan mij?
Christa Ludwig is echter een wonderschone Octavian en Teresa Stich-Rendall een Sophie in de beste Mozartiaanse traditie. Otto Edelmann is een heerlijke baron Ochs.
Montserrat Caballé
Onlangs bereikte mij een cd-opname uit Glyndebourne 1965. Het is een in alle opzichten merkwaardige voorstelling geweest: de rol van de Marschallin werd toen gezongen door niemand minder dan Montserrat Caballé.
Wij kunnen het ons nu niet meer voorstellen, maar toen was het volstrekt voor de hand liggend. Caballé is haar carrière in Duitsland begonnen en heeft zelfs een prachtige Salome op haar repertoire staan. Er is ook helemaal niets op haar Duits aan te merken. Ze is een mooie, jonge en kruidige Marschallin, die de rol ‘op z’n Caballés’ verrijkt, met de mooiste pianissimo’s en legato’s.
Teresa Zylis-Gara is een verrukkelijk licht klinkende Octavian en Edith Mathis een als een vijftienjarig meisje klinkende Sophie. Otto Edelmann (Ochs) completeert de fantastische opname (GFOCD 010-65).
Trailer:
Claire Watson
Net als voor zijn vader Erich, was ‘Der Rosenkavalier’ een paradepaardje van Carlos Kleiber, een van de meest charismatische dirigenten van de laatste 50 jaar. In 1973 werd de opera live geregistreerd tijdens het Münchner Festival en een jaar of twee geleden op Orfeo (C 581 083 D) uitgebracht.
Bij de enthousiast ontvangen première een jaar eerder werd de Marschallin gezongen door Gwyneth Jones (er bestaat een DVD-opname van), nu werd ze vervangen door Claire Watson, jarenlang het boegbeeld van het Münchense ensemble. Watson is een wat rijpere Marschallin, weemoedig, bitterzoet en niet gespeend van humor. Ik vind het mooi.
Karl Ridderbush is werkelijk kostelijk als Ochs: lomp en over alles heen walsend, maar in zijn walsjes klinkt hij toch oprecht ouderwets melancholisch. De Sophie van Lucia Popp is onnavolgbaar: kwikzilverig, flirterig en kwetsbaar. Haar pure meisjesachtige sopraan smelt in perfecte harmonie met de donkere mezzo van Brigitte Fassbaender, twee stemmen die daadwerkelijk verliefd op elkaar zijn geworden.
Maar het mooiste is het orkest. Kleiber ontlokt de beoogde ‘zilverklank’ en vervlecht het natuurlijke sentiment met ironie en een zekere hang naar vroeger.
De opname werd al eerder op verscheidene piraten-labels te koop aangeboden, maar nu kunnen we hem eindelijk in een goede geluidskwaliteit beluisteren.
Anna Tomowa-Sintow
Tomowa-Sintow behoorde tot de lievelingszangeressen van Herbert von Karajan. Begin jaren zeventig haalde hij haar naar Salzburg, waardoor ze internationaal kon doorbreken. Zij heeft ook veel opnamen onder de maestro gemaakt, voornamelijk Mozart en Strauss. De Marschallin had ze onder zijn leiding al in 1984 voor Deutsche Grammophon opgenomen, maar ik ken die opname niet.
Wel een andere, op 3 maart 1995 live opgenomen in Covent Garden (Opus Arte OA CD9006). In 1995 was ze al een rijpe vrouw en zo klinkt ze ook. Maar haar vertolking is meer dan roldekkend: ze zingt niet alleen doorleefd maar heeft ook allure.
Ann Murray (ach! Wat een zangeres!) is een verrukkelijke Octavian en Barbara Bonney een wellicht niet voor de hand liggende, maar wel een heerlijke Sophie.
De walsjes zijn onder handen van Andrew Davis heel erg luchtig, wat ook de hele opname een opvallend milde toon geeft.
Het is een allegaartje, dat wel, maar wat zou het? Deze Great Recordings zijn werkelijk onvergetelijk en de titel dekt volkomen de lading. De meeste opnames werden gemaakt in de jaren zestig, toen de muzikaliteit en de artistieke integriteit nog belangrijker waren dan het uiterlijk vertoon.
De beelden zijn zwart-wit, en het (mono) geluid soms snerpend. Geeft niet. Sterker, het heeft een zekere charme en de onopgesmukte manier van filmen (vaak rechttoe rechtaan) maakt dat je niet afgeleid wordt. Niet, dat je de hele tijd gespannen blijft kijken: dit soort anthologieën zijn juist fijn om samen met een stel vrienden naar te kijken en van een commentaar te voorzien. Vandaar ook mijn (enige) puntje van kritiek: het loopt allemaal een beetje stroef en je moet handmatig van het ene naar het andere hoogtepunt navigeren.
Schwarzkof en Topper
Maar je krijgt er heel wat voor terug: Elisabeth Schwarzkopf als Marschallin (met Herda Töpper als een viriele Oktaviaan), de jonge Fischer-Dieskau en zijn Schubert, Teresa Berganza en Rossini, de merkwaardige kop van Herbert von Karajan en zijn fenomenale lezing van de (een deel van) Symphonie fantastique, de onweerstaanbare Victoria de los Angeles in een tweetal Spaanse liedjes.
En Franz Liszt, virtuoos gespeeld door GyörgyCziffra, waarbij de camera zich voornamelijk op zijn handen en de toetsenboord concentreert. Fascinerend.
Das Bild ist ein Holzstich nach einer Zeichnung von Ludwig Richter von 1853.
Fairy tales! As a child I couldn’t get enough of them and I still love them. My small bookcase was well stocked with them then and my current bookcase has several shelves with every fairy tale I could lay my hands on.
The story of the children lost in a dark wood, the wicked witch and – yes! – the gingerbread house particularly appealed to me; a girl who loved sweets.
I knew that the fairy tale had once been turned into an opera. In the old German film adaptation of Kärstner’s The Parent Trap, Luise/Lottie visits the performance of Hänsel und Gretel conducted by her father. This very dramatic scene made a huge impression on me at the time, so the opera was very high on my wish list. My first real introduction to the opera, however, was downright disappointing. And I still cannot get really excited about the work. It is not sweet or scary enough for me. However, I immediately admit that a beautiful, well sung and acted production will give me a lot of pleasure!
The two DVD recordings known by me are certainly all that, and I really wouldn’t know which of the two to choose
Royal Opera House, 2008
Colour! That is what is most striking about Moshe Leiser and Patrice Caurier’s London (Covent Garden 2008) production. The enchanted (and enchanting) fairy- tale forest is green, the sky blue, Gretel’s jacket red, and the biscuits, cakes, pies and puddings are all the colours of the rainbow. Or even more. And they are so very bright!
It is a true feast for the eyes, but the singing is also at the highest level. Diana Damrau is a delightful Gretel and Angelika Kirschlager a boyish Hänsel. Even in the scenes together with real children, they are not out of place.
Elisabeth Connell and Thomas Allen, here as real- life riff- raff, are good for a lot of delicious “schadenfreude”. And the fact that Anja Silja convinces more with her acting than with her singing should be forgiven, she is after all a witch (Opus Arte OA BD 7032)
Metropolitan Opera, 2008
Richard Jones’ production, originally created for the Welsh National Opera and recorded at the Met in 2008, is just as much fun. Chistine Schäfer (Gretel) and Alice Coote (Hänsel) are perhaps just a little more brazen, but Rosalind Plowright and Alan Held are just as deliciously caricatured as Connell and Allen.
What makes this performance an absolute must have is Philip Langridge’s witch, even Anja Silja cannot match that! And the dream pantomime at the end of the first act is simply delicious.
During the overture and the interval, we get a look behind the scenes and get to see the make-up artists in action. Very special!
Vladimir Jurowski conducts very lightly, almost belcantesque. Warning for purists: the opera is sung in English! (Warner 5099920630898)
Below a short trailer:
von Karajan, Milan1954
Talking about foreign languages: it is not at all surprising that an opera intended for a mainly young audience is performed in a language they can understand.
In 1954, von Karajan conducted the fairy tale in Italian in Milan, but with two German sopranos in the leading roles: Elisabeth Schwarzkopf and Sena Jurinac. Which makes the notion of “intelligibility” immediately relative.
Rolando Panerai is a delightful “Pietro”, but of course the CD’s greatest attractions are the Sand- and Taumännchen sung irresistibly by Rita Streich. The orchestral sound is very refined despite the analogue sound (Date DAT 12314).
Refinement is also the best word to describe the (studio) recording of Karajan from 1953. It is fully worth it for the overture alone. Orchestrally it sounds even better than the Milan recording, but that may be due to the excellent sound quality.
Both Elisabeths: Grümmer and Schwarzkopf sound very credibly childlike. Their ‘Brüderchen , komm tanz mit mir’ is simply irresistible. It is just a pity that their voices sound so similar that you cannot really tell whether it is Hansel or his sister who is singing. (Warner 509996407162)
There are five reasons to buy the recording Kurt Eichhorn made for RCA in 1971: Anna Moffo (Hans), Helen Donath (Gretel), Christa Ludwig (witch), Arleen Auger and Lucia Popp (the ‘males’).
Charlotte Berthold and Fischer Dieskau are not really exciting and the orchestra is no more than okay, but those five ladies! And secretly I think I may find Helen Donath’s Gretel the most beautiful of all. (BMG 74321 252812)
Below Anna Moffo and Helen Donath in `Abendsagen`:
Scènefoto uit de wereldpremière 26 januari 1911 in de Hofoper Dresden
Jaja….. mijmert de Marschallin, daarmee de hele opera in één woord samenvattend.
Ik weet niet hoe u er over denkt, maar ik vind het geniaal. De tijd gaat voorbij, of je het wilt of niet en je je erbij neerleggen is een kunst op zich. Daar kan ik eindeloos naar luisteren, want de weemoed die het woord bij mij teweegbrengt is grenzeloos. De muziek doet dan ook even mee, op de achtergrond… Mooi.
Waarom houd ik dan niet van Der Rosenkavalier? Ik denk dat het komt door de, voor mij althans, overbodige scènes met overbodige mensen. Denk aan de eindeloos durende drukke ochtend na de gepassioneerde nacht. Of, nog erger: driekwart van de derde acte, die mij het meest aan een mislukte Falstaff doet denken.
In de met Echo Klassik 2015 bekroonde documentaire Richard Strauss and his heroines (Arthaus Musik 102 181) gaat de Oostenrijkse dirigent Franz Welser-Möst nog een stapje verder. Volgens hem is “Der Rosenkavalier” een parlando opera die men ondergaat wachtend op de grote hit: het terzet. Daaromheen is de hele opera gebouwd, aldus Welser-Möst.
DVD’s
Krassimira Stoyanova
Franz Welser-Möst kan het weten: in 2014 dirigeerde hij in Salzburg één van de allerbeste en allermooiste Rosenkavalier-producties ooit, in samenwerking met oudgediende Harry Kupfer, die er haast een masterclass in regisseren van maakte. Een masterclass die verplicht zou moeten worden voor iedere regisseur die denkt met zijn ‘geniale’ concepten het wiel opnieuw te kunnen uitvinden.
De voorstelling is niet alleen prachtig om te zien, maar ook logisch en consequent. Kupfer schuwt de moderne technieken niet, maar de muziek en het libretto staan centraal: de regie is er dienstig aan gemaakt. En de werkelijk betoverend mooie videobeelden van Thomas Reimer ondersteunen het verhaal.
Krassimira Stoyanova is de Marschallin zoals ik mij haar altijd had ingebeeld: een mooie, rijpere vrouw met veel relativeringsvermogen. Günther Groissböck is een verrukkelijke Ochs met maar één minpunt: hij is té aantrekkelijk! Zijn stem, zijn acteren, maar voornamelijk zijn charisma! Ik denk niet dat ik de enige ben die de ogen niet van hem kan afhouden!
Ook de Faninal van Adrian Eröd oogt verrassend jong, wat een absolute verademing is. Bij vlagen doet hij mij aan Humberto Tan denken: de conclusie laat ik aan u over.
Sophie Koch doet het voortreffelijk als een zeer aantrekkelijke Octavian en mijn enige probleem is Mojca Erdmann. Haar Sophie klinkt exact zo als haar Lulu in Amsterdam en is evenmin te verstaan (Cmajor 719404).
Impressies van de productie:
Kate Royal
Wij blijven nog even in het jaar 2014, maar verplaatsen ons naar Glyndebourne, waar de nieuwe productie van Richard Jones een wereldwijd schandaal veroorzaakte. De aanleiding was, voor de verandering, niet de productie zelf maar de recensies in de Britse pers. Mijn Engelse (mannelijke!) collega’s vonden Tara Erraught (Octaviaan) totaal miscast: te klein, te lomp en te dik. De operawereld, en niet alleen, roerde zich. Want: mag je iemand, in dit geval een geweldige zangeres op haar uiterlijk beoordelen?
Het zal mij worst wezen hoe een zangeres eruitziet, als ze me maar met haar zang en spel weet te overtuigen, maar deze keer moet ik mijn collega’s een beetje gelijk geven. Ondanks de schmink en het (zeer lelijke) kostuum ziet Erraught er uit als een meisje. Haar werkelijk prachtige mezzo klinkt daarbij zeer vrouwelijk en met geen mogelijkheid wekt zij de schijn van een potente jongeman van 17. Ook in haar/zijn vermomming als Mariandel kan zij mij nergens overtuigen
Kate Royal is niet een echt idiomatische Marschallin: haar mooie maar zeer lichte sopraan beschikt nu eenmaal niet over het romige timbre dat de rol vereist.
Teodora Gheorghiu (Sophie) is, denk ik, de beste van het “trio”, maar ook zij weet niet zo goed wat zij met de tekst kan doen. Wat mij het meeste stoort echter is dat de stemmen niet zo goed mengen, waardoor de overhandiging van de roos (en de trio!) een beetje in de soep valt.
De productie zelf is vrij conventioneel, maar nergens ‘Weens’. Het wemelt er van flauwe, zeer seksueel getinte grappen en de beginscène met de naakte Marschallin ‘full monty’ onder de douche vind ik té.
Robin Ticciati houdt het orkest “light”: onder zijn leiding klinkt de ouverture vederlicht met veel nadruk op de melodielijn. Nafluitbaar, eigenlijk (Opus Arte OA 1170D).
Trailer:
René Fleming
Ooit behoorde Fleming tot mijn absolute favorieten. Met haar Desdemona, Rusalka en Salome (Herodiade van Massenet) wist ze mij tot tranen toe te roeren. Haar Blanche (A Streetcar Named Desire) was meelijwekkend en breekbaar en haar eerste Strauss-opnamen smaakten naar meer.
Helaas. Gelijkend haar oudere collega en landgenote Cheryl Studer ging ook zij zowat alles zingen en opnemen, met een soms zeer dubieus resultaat. Maar wat mij het meeste ging tegenstaan, was haar gemaaktheid, haar maniertjes en haar ‘Miss Plastic’-voorkomen. Weg gevoelens, weg emoties. Zonde.
Dat is ook te zien in de anders een werkelijk schitterende productie, in 2009 opgenomen in Baden-Baden (Decca 0743343). De regie van Herbert Wernicke is zeer doordacht en spannend, zeer logisch ook. Decors en kostuums zijn oogverblindend en er gebeurt van alles. Er is een knipoog naar Commedia del’Arte en door het gebruik van spiegels wordt veel meer gesuggereerd dan we te zien krijgen, leuk. Prachtig.
Sophie Koch is een verrukkelijk potente Octaviaan en Diana Damrau een leuke en (soms een beetje té) guitige Sophie. Franz Hawlata is een fantastische Ochs en in de kleine rol van de Italiaanse zanger horen we niemand minder dan Jonas Kaufmann. Ook orkestraal valt er veel te genieten, al gaat Thielemann er soms heel erg zwaar doorheen.
Renée Fleming zingt prachtig mooi, zonder meer, maar: kunt zich voorstellen dat u, na een overheerlijke nacht, vol liefde en passie, wakker wordt met een perfect zittend kapsel? Dat bedoel ik dus.
Een repetitiefragment:
Adrianne Pieczonka
De voorstelling, in 2004 opgenomen tijdens de Salzburger Festspiele (Arthaus107139) heeft werkelijk alles in zich om tot de top tien van de beste producties te behoren.
De Canadese Adrianne Pieczonka is voor mij één van de spannendste sopranen van de laatste tijd. Haar klank is open, haar hoogte soepel en haar geluid vol en warm. Bovendien weet ze op een zeer natuurlijke manier de noten op te laten bloeien, zonder dat ze ze van onder aanpakt. Ze is ook wars van maniertjes, echt een verademing! In veel opzichten, ook visueel, doet zij mij aan Tomowa-Sintow denken.
Angelika Kirschschlager is een verrukkelijke Octaviaan en Miah Persson een schattige Sophie.
Franz Hawlata oogt een beetje jong voor Ochs, maar wist u dat de baron in werkelijkheid nog geen 40 was?
De productie zelf vind ik ongekend mooi en spannend. Regie lag in handen van Robert Carsen die daarmee alweer heeft bewezen dat hij toch echt bij de absolute top hoort.
De kleine rol van de Italiaanse tenor is zeer luxueus bezet door Piotr Beczala, die er zijn Salzburger debuut mee maakte.
Het Wiener Philharmoniker wordt zeer lyrisch maar tegelijk ook gespierd gedirigeerd door Semyon Bychkov.