Dit werk stamt uit 1833 en is Bellini’s voorlaatste opera. Bij de première werd het slecht ontvangen en die weinig geslaagde start is het nooit te boven gekomen, ingeklemd als het is tussen de succesnummers Norma en I Puritani.
Ik zag Beatrice di Tenda in 2007 in een zeer complete geënsceneerde voorstelling van de Rotterdamse Opera met Waldin Roes in de titelrol, een geslaagd optreden.
Opmerkelijk genoeg komen de hoofdfiguren in de handeling vrij goed overeen met hun historische voorbeelden. Beatrice leefde van 1372 tot 1418 in Lombardije. Ze was getrouwd met Faccino Cane, een condottiero in dienst van de Visconti’s. In hedendaagse termen zouden we hem een krijgsheer noemen en hij wist voor zichzelf een groot gebied en bijbehorend fortuin te veroveren ten koste van vooral het hertogdom Milaan.
Na zijn dood trouwde Beatrice met Filippo Maria Visconti, die kort daarvoor zijn vermoorde broer als hertog van Milaan was opgevolgd. Hij was door het wanbeheer van zijn broer min of meer genoodzaakt een politiek huwelijk te sluiten en Beatrice was in dat opzicht een goede partij aangezien ze land en goed van haar man had geërfd. Ze was echter zo’n twintig jaar ouder dan haar nieuwe echtgenoot en dat leidde ertoe dat hij al gauw weer van haar af wilde.
Na een kleine zes jaar was het zover. Beatrice had regelmatig gezelschap van haar favoriete troubadour en die aanleiding werd opgeklopt tot de beschuldiging van overspel. Voor een vrouw in de middeleeuwen stond daar al gauw de doodstraf op en zo geschiedde.
In de opera zien we dit verhaal terug waarbij de maîtresse van Filippo, Agnese del Maino, een belangrijke rol krijgt in de plot. Zij is verliefd op die troubadour, hier bij de naam van Orombello, maar die is al sinds hun kinderjaren verliefd op Beatrice. Hun ontmoeting is bijna een kopie van die tussen Eboli en Carlos. Agnese voelt zich in haar hemd gezet en zweert wraak. Ze steelt het dagboek van Beatrice en geeft dat aan Filippo die daarin voldoende bewijzen meent te vinden voor politieke en persoonlijke ontrouw. Later krijgt ze spijt als blijkt dat haar actie de dood van zowel Orombello als Beatrice tot gevolg heeft. Een aanbod van Filippo om de nieuwe hertogin te worden houdt ze daarom af.
In 2015 was ik in Catania en stond daar op een middag even voor het Teatro Massimo Bellini. Er was helaas niets te doen maar een bezoekje aan Bellini’s geboortehuis maakte dat wel aardig goed. In 2010 ging in dit theater een fraaie productie van Beatrice, zo blijkt uit een opname die door Dynamic is uitgebracht.
Beatrice wordt vertolkt door Dimitra Theodossiou, een Griekse sopraan die ik alleen ken van twee opnames uit de reek Tutto Verdi. Ze kan de partij redelijk goed aan maar moet nodeloos forceren als ze tegen beter weten in er een heel hoge noot uit wil persen. Een andere oplossing lag daar voor de hand.
Haar tegenspeelster is de heel mooie mezzo José Maria Lo Monaco als Agnese, je begrijpt direct waarom Filippo zijn oude vrouw voor haar wil inruilen, zeker nu de zakelijke deal zijn beslag heeft gekregen. Mooi spel van Lo Monaco als haar wraak zich lijkt te gaan voltrekken, ze geniet zichtbaar van de ‘ontmaskering’ van Orombello en Beatrice en geeft Filippo in het voorbijgaan even een aai op de mouw om haar beschikbaarheid te tonen.
Filippo Maria Visconti wordt uitstekend vertolkt door Michele Kalmandi, prachtig invulling van zijn rol. Even aarzelt hij Beatrices doodvonnis te ondertekenen, hij heeft immers veel aan haar te danken ook al is hun huwelijk een schijnvertoning. Maar als het bericht komt dat haar vroegere onderdanen optrekken naar het hertogelijk paleis om haar te bevrijden, zet hij woedend alsnog zijn handtekening.
Alejandro Roy neemt de nogal onverantwoord handelende Orombello voor zijn rekening. Hij streeft naar beantwoorde liefde door het tonen van politieke loyaliteit en dat kost hen beiden de kop.
Het toneelbeeld van Henning Hermann Brockhaus en Giancarlo Colis is een reden op zich om deze opname goed te bekijken. Op het toneel staat een grote donkere stolp waarop zo nu en dan lichtbeelden worden geprojecteerd. Door de stolp op te halen wordt de buitenruimte zichtbaar waarin we onder meer Agnese een verleidelijk lied horen zingen waar Orombello op afkomt omdat hij denkt Beatrice daar te treffen.
Later is het toneel leeg op een grote kop van de overleden Faccino Cane na. Kort daarna wordt het door de mannen van Filippo omgeduwd, die tijd is voorbij. Ook de andere scènes krijgen een mooie achtergrond in de vorm van projecties en grote decorstukken. Als Beatrices einde nabij is zien we een sofa die het midden houdt tussen een bruidsbed en een doodsbaar. Op de achtergrond is de derde versie van Böcklins Toteninsel geprojecteerd, treffend beeld.
De dames van het koor, aangevuld met acht figurerende danseressen, zijn allen in tamelijk fel gekleurde loshangende jurken gestoken, ze zien er prachtig uit. De mannen gaan in smoking en tegen het einde zijn ook de vrouwen in stemmig donkere kostuums gekleed. Zodoende is er voortdurend veel te zien op het toneel zonder dat de aandacht teveel afleidt van de zang.
Antonio Pirolli heeft de muzikale leiding. Een aanrader, ondanks de toch iets achterblijvende prima donna.
De première van I Lombardi vond plaats in het Teatro alla Scala in Milaan op 11 februari 1843. Later werd het werk grondig herzien ten behoeve van een opdracht die Verdi kreeg voor de Parijse Opéra. Daar ging het werk in 1847 in première onder de titel Jérusalem. Deze versie ging in 2005 in de ZaterdagMatinee met Nelly Miricioiu als Hélène.
Later werd de Franse versie weer terugvertaald in het Italiaans zodat naast het oorspronkelijke I Lombardi nu ook Gerusalemme op Verdi’s conto staat. Geen van beide versies is vaak te zien of te horen, hoewel ze muzikaal zeker niet onderdoen voor hun voorganger Nabucco. Een mogelijke reden hiervoor is de uitgesproken kritische houding die in het werk wordt ingenomen jegens het christendom als instituut. Zo zingt Giselda na de moordpartij die volgt op de inname van Antiochië: ‘Dit is niet gods wil, het gaat jullie alleen maar om het uitmoorden van de bevolking en het plunderen van de rijkdommen die hier zijn vergaard’. Dat zal het voor het 19e eeuwse publiek, in een tijd dat de kruisvaarders nog ‘de goeden’ waren, moeilijk hebben gemaakt zich met de protagonisten te vereenzelvigen.
I Lombardi bevat meerdere delen die sterk herinneren aan Nabucco. Zo doet Giselda’s aria aan het einde van de tweede akte ‘No giusta causa non è’ denken aan Abigaille’s ‘Salgo già del trono aurato’ halverwege de tweede akte van Nabucco. Verder bevat I Lombardi maar liefst twee koorscènes waarvan de ‘slepende’ stijl helemaal in het straatje van het zogenaamde Slavenkoor past. Het betreft het Pelgrimskoor ‘Gerusalem, Gerusalem’ en het koor van pelgrims en kruisvaarders ‘O Signore, dal tetto natio’.
Het verhaal is ingewikkeld. Centraal staat echter de aanwezigheid van de door Acciano, de heerser van Antiochïe, gegijzelde Giselda, dochter van kruisvaarder Arvino. Zij is verliefd geworden op Oronte, de zoon van Acciano. Een voorbeeld van wat tegenwoordig het Stockholmsyndroom genoemd wordt. Orontes moeder Sofia is heimelijk tot het christendom bekeerd en hoopt dat een huwelijk van haar zoon met de christenvrouw Giselda hem eveneens tot bekering kan leiden.
Verder is er Pagano, de in ongenade gevallen broer van Arvino (lang verhaal) die als kluizenaar in het heilige land leeft, door alles en iedereen wordt geraadpleegd maar tot het laatste toe door niemand wordt herkend. Een mix derhalve van onmogelijke liefde, godsdiensttwist, verraad, moord en doodslag. Vandaag de dag kunnen we Giselda alleen maar groot gelijk geven met haar woede uitbarsting.
Een voorstelling in het Teatro Regio di Parma is door C major op dvd uitgebracht. Het betreft een opname uit 2009 van een geslaagde productie van Lamberto Puggelli. De kostumering van Santuzza Cali schommelt wat tussen vermeend vroegmiddeleeuws en fantasie Turks. Lastig natuurlijk al die koorscènes waarin dan weer de ene en dan weer de andere partij moet zingen zonder dat men van kostuum kan wisselen. Gelukkig ontbreken hier de klassieke kruisvaarders outfits met rode kruizen op een wit vlak.
Het decor in de tweede en volgende aktes toont een muur achter op het toneel waarvoor de handeling zich afspeelt. Afwisselend is dat de stadsmuur van Antiochië, de Klaagmuur en de stadsmuur van Jeruzalem. In de slachtpartij waar Giselda in haar ‘No giusta causa’ over door het lint gaat wordt Picasso’s Guernica op de achterwand geprojecteerd. Evenzo bij de slag om Jeruzalem die eindigt met een berg gesneuvelden op het toneel die later weer overeind komen om ‘Te lodiamo, gran Dio di vittoria’ te zingen.
Muzikaal is het uitstekend verzorgd. De sopraan Dimitra Theodossiou geeft een mooie vertolking van de veelgeplaagde Giselda. Behalve in ‘No giusta causa’ toont ze haar kunnen ook overtuigend in ‘Ave Maria, di grazia il petto’ (1e akte) en ‘Qual prodigio’, de bravourearia waarin ze haar visioen met daarin de gestorven Oronte bezingt (4e akte). Ze moet wel veel volume maken om alle hoge noten te produceren waardoor het zo nu en dan wat minder subtiel is, maar het lukt allemaal prima. Sowieso laat dirigent Daniele Callegari alles en iedereen onbekommerd luid zingen.
Michele Pertusi is de bas van dienst, en dat is bij hem in goede handen. De rol van het personage met het meest dubieuze karakter Pagano is een kolfje naar zijn hand. Kort hiervoor had ik hem gezien als Il conte in La sonnambula, een totaal ander persoon, leuk om die twee te kunnen vergelijken.
De ster van de cast is natuurlijk Francesco Meli. Als Oronte zingt hij de sterren van de hemel. We moeten natuurlijk wel tot in de tweede akte op hem wachten en de vierde maakt hij helaas niet meer mee. Maar met zijn ‘La mia letizia infondere’ in de 2e akte en in de 3e akte het duet met Giselda ‘Oh belle, a questa misera’ maakt Meli zijn reputatie volledig waar.
Een speciale rol is weggelegd voor de concertmeester die aan het begin van de laatste scène van de derde akte een klein vioolconcert te spelen heeft, een beetje in de stijl van Wieniawski. Het levert hem terecht een open doekje op.
Giselda’s tirade tegen de kruisvaarders en hun slachtpartijen ‘uit gods naam’ wordt afgedaan als blasfemie van een hysterische vrouw die haar minnaar verloren denkt te hebben. Daar zit wel wat in want in de vierde akte, als Oronte definitief is verscheiden, neemt ze nog net niet als een soort Jeanne d’Arc de leiding bij de bestorming van Jeruzalem. Uiteindelijk keert ze dus, en met haar librettist Temistocle Solera en natuurlijk Verdi, terug in de schoot van de alles bepalende christelijke belevingswereld.
Lucrezia Borgia, ooit een zelden gespeelde opera, wordt tegenwoordig steeds vaker opgevoerd. De hoofdrol was een paradepaardje van de grootste belcanto-zangeressen uit de geschiedenis: Caballé, Gencer, Sutherland
In 2009 heeft Edita Gruberova, toen al 63(!) ook de rol aan haar repertoire toegevoegd. Haar bijzonder dramatische portrettering van de gifmengster met een moederlijk hart werd in München vastgelegd. Op de opname klinkt haar stem kristalhelder en haar versieringen zijn onberispelijk. Doe het haar na! Luister alleen maar naar ‘Comé è bello’, als dat geen belcanto zingen is dan weet ik het niet.
De jonge Slovaakse tenor Pavol Breslik is een ideale bezetting als Gennaro. Hij is een goeduitziende, charismatische zanger met een expressieve en soepele stem. Hij klinkt als een puber en gedraagt zich er ook naar, precies wat die rol moet hebben.
Alice Coote is een zeer indrukwekkende Orsini en Franco Vassallo imponeert als de vileine Don Alfonso. Voor zijn zeer intens gezongen ‘Vieni! La mia vendetta’ krijgt hij dan terecht een open doekje.
De moderne productie in de regie van Christof Loy vind ik prachtig. Het is simpel en doeltreffend, zeer aangrijpend ook.
Als bonus krijgt u een buitengewoon interessante documentaire over de Diva, The Art of Bel Canto
Bergamo 2007 (Naxos 2110264)
Lucrezia Borgia wordt maar mondjesmaat opgevoerd, maar als het zo ver is, is het en feest. Althans, dat dacht ik voorheen. Na het bekijken van een productie uit Bergamo (november/december 2007) trek ik mijn woorden terug.
De Griekse sopraan Dimitra Theodossiou is haar carrière in 1999 begonnen als Odabella in Verdi’s Attila. Niet de makkelijkste rol, zeker niet voor een beginnende zangeres. Sindsdien vierde zij successen als Verdi- en belcanto zangeres. Beide kan (vide Maria Callas), maar dan moet je je repertoire zorgvuldiger opbouwen. Want Abigaille (Nabucco) en Lucrezia gaan toch niet echt samen.
Niet dat ze slecht zingt, ook de coloraturen zijn er (al niet altijd helemaal zuiver), maar haar stem is voornamelijk groot en zwaar, en de klank is een beetje schel. Niet de beste ingrediënten voor het zingen van Donizetti en Bellini, wat iemand ooit een opmerking ontlokte dat er zo weinig “bel” is in haar “canto”
Zowel Enrico Giuseppe Iori (Alfonso) and Nidia Palacios (Orsini) zijn behoorlijk, maar niet meer dan dat. Bovendien heeft Palacios een enorme breuk tussen haar lage en hoge register – de hoge bevalt me beter.
Echt genieten kon ik alleen van de bijzonder lyrisch en slank gezongen Gennaro door de goed acterende Roberto di Biasio. Jammer genoeg moest hij zijn aria in de tweede akte, ‘Partir deggó lo vuol’, missen – er werd gebruik gemaakt van de editie Ricordi.
Het koor klinkt ongelijk en het orkest is een beetje ‘hoempapa’. De productie zelf is, laten we zeggen, onschadelijk, maar voornamelijk nietszeggend. De kleuren zijn nogal donker en de kostuums zeer realistisch en duidelijk geïnspireerd door de Renaissance. Het geheel heeft het meeste weg van de Oost-Europese reisproducties
Sydney 1977 (Opus Arte OA F 4026 D)
Australië houdt van Joan Sutherland. Zij wordt er (terecht!) als ’s lands pronkjuweel beschouwd, en op handen gedragen. Speciaal voor haar werden er in haar geboorteplaats Sydney opera’s opgevoerd, die haar alle kansen boden om te schitteren in het repertoire waarin ze zo groot is geworden – het belcanto.
In 1977 werd Lucrezia Borgia met een waarlijk koninklijk vertoon op de planken gezet. De enscenering is zeer ouderwets en je moet er in het begin een beetje aan wennen, maar heel gauw geef je je over, want statisch is het allerminst. Er wordt verdienstelijk in geacteerd, de decors en kostuums zijn letterlijk oogverblindend en de verschillende jurken van de heldin (en dat zijn er wat) bezwijken zowaar onder het gewicht aan goud en juwelen.
Margreta Elkins is een heel erg mooie Orsini, maar Ron Stevens niet meer dan een matige Gennaro, al ziet hij er best aantrekkelijk uit in zijn strakke pants. Maakt niets uit, het gaat toch om La Stupenda, en zij stelt niet teleur. Met haar schitterende coloraturen en perfect zuivere topnoten maakt ze ons weer eens duidelijk waar ze haar bijnaam aan heeft te danken. Brava.