DE STAD

© Sicilië.nl
“En jij, Palermo, o gekrenkte schoonheid,
Jij, nog altijd even lieflijk in mijn verrukte ogen!”
(uit de ‘Siciliaanse Vespers’ van Giuseppe Verdi)
Merkwaardige stad, Palermo. Dankzij de lange en ingewikkelde geschiedenis van oorlogen, overheersingen en invloeden door en van verschillende naties en religies, heeft de stad zich ontwikkeld tot wat hij is: een unieke samensmelting van diverse culturen. Daar zijn de ettelijke kathedralen, kerken, gebouwen en pleinen een levendige getuigenis van. En ook in de taal en naamgeving zitten nog overblijfselen van de Arabieren, Moren, Grieken en Normandiërs (niet noodzakelijk in die volgorde). Mooie stad ook.
Palermo is een en al opera of op zijn minst een theater. Alles is hier theatraal – het verkeer (of moet ik zeggen een totale chaos, want niemand houdt zich hier aan de regels?), het getoeter van lukraak en driedubbel geparkeerde auto’s en ertussenin manoeuvrerende scooters.

© Market Italy magazine
Zeer theatraal zijn de vers-markten, die ook op zondag open zijn, die je aan de Arabische soeks doen denken en in niets op de Amsterdamse Albert Cuyp lijken. Verlicht met een kaal peertje, ook door de dag, scheppen ze een sfeer die regelrecht uit één van de Italiaanse opera’s of minstens films lijkt te komen. Het nauwe steegje tussen de kramen bedraagt niet meer dan een meter, maar ook daar wringen zich de scooters tussen de menigte door.
Zeer theatraal is ‘Nino u’ ballerino’, de uitbater van Gastronomia, panineria, focacceria, waar hij van ’s middags twaalf (de trattoria zelf is al om zes uur ’s ochtends open) tot diep in de nacht broodjes milt draait, verpakt en verkoopt, daarbij dansend bij de zeer luide klanken van de buiten opgestelde tv. Als dat geen opera is.
Palermo is een paradijs voor zoetekauwen. Men ontbijt er met een kaneelbroodje met ijs (brioche con gelato) en de gebakken, gebakjes, taarten, taartjes en als fruit vermomde marsepein (paste reale) doen je op zijn minst watertanden, zelfs als je, zoals ik, niet van zoet houdt. Daar kan er geen schilderij tegenop
TEATRO MASSIMO
Het Teatro Massimo opende zijn deuren in 1897 met Falstaff van Verdi. Er wordt gezegd dat Giovanni Battista Basite, de ontwerper van het werkelijk oogverblindend mooie operahuis, in zijn creatie beïnvloed werd door de plannen van Garnier voor de opera in Parijs. Best mogelijk, beide huizen lijken ook op elkaar, maar Massimo, met zijn zes etages goudkleurige loges en adembenemende plafondschilderingen, overtreft alles wat ik tot nu toe heb gezien.
Het werd in 1974 ‘tijdelijk’ gesloten voor de renovaties en het duurde maar liefst 23 jaar (maffia hè?) eer het theater werd heropend. Dat gebeurde in 1997 met Verdi’s Nabucco, net op tijd om het honderdjarig bestaan van het operahuis te vieren. Tegenwoordig telt Massimo 1250 plaatsen en behoort tot de grootste operahuizen van Europa.

© Il Giornale di Sicilia
Natuurlijk wil iedereen zich laten fotograferen op de beroemde trap (ik neem aan dat u Godfather 3 hebt gezien, met al die maffiosi die elkaar tijdens de voorstelling van Cavalleria Rusticana afknallen?), waardoor het er bijzonder druk is en het niet meevalt om de trap op (laat staan af!) te lopen.
LA SCHUOLA VA AL MASSIMO

© Franco Lannino
Maar wat Massimo het meest van al zijn collega-operahuizen onderscheidt, is het schoolproject, La Schuola va al Massimo. Ik kan mij natuurlijk vergissen, maar het Siciliaanse project om kinderen naar de opera te brengen, lijkt mij uniek in de wereld
Het project is in 2005 van start gegaan en er wordt op verschillende manieren vorm aan gegeven. Bestaande opera’s (Carmen, La Cenerentola) worden speciaal voor kinderen bewerkt, componisten krijgen een opdracht om een opera voor de doelgroep te componeren, kinderopera’s (De Globolinks van Menotti) worden op het toneel gezet of er worden voorstellingen rond een bepaald idee gecreëerd. Er worden vijftig voorstellingen per jaar gegeven en men bereikt er 50 à 60 DUIZEND kinderen mee. Doe het ze maar na!
De kinderen zijn in de leeftijd van zes tot zestien jaar, maar de oudere zijn er inmiddels zo met de opera vergroeid dat ze vanzelf al naar de bestaande voorstellingen gaan, alsof het om Idols gaat. Speciaal voor hen worden er tegenwoordig opera’s ook in de vroege namiddag vertoond.
Het laatste project, waarvoor het Massimo de prestigieuze prijs van The Italian National Association of Music Critics ontving, heet Bianco Rosso e Verdi. Het is een ‘monumento per Giuseppe Verdi, padre de la Patria’, wat met het oog op het Verdi-jaar en de 150e verjaardag van de éénwording van Italië niet meer dan logisch is. U weet toch wel dat de Italianen Verdi, samen met Garibaldi en Vittorio Emmanuele, als het symbool van de Unitá beschouwen?

© Franco Lannino
Bianco Rosso e Verdi is een potpourri met fragmenten uit verschillende opera’s van Verdi, met heel veel humor bijeengepraat door drie acteurs en, geholpen door het koor en het ballet van het huis, voortreffelijk gezongen door een vijftal jonge zangers.
De kinderen luisteren aandachtig, reageren alert en waar het kan, zingen ze mee. Alleen bij een, wat mij betreft, iets te lang fragment uit Otello gaat hun aandacht verslappen en gaan ze ongemakkelijk op de stoelen schuiven. Maar verder hebben ze dolle pret. Hulde!
Hieronder een klein fragment waarop je het enthousiasme (en actieve betrokkenheid!) van de kinderen kunt zien:
PALERMO – IL TROVATORE

Amarilli Nizza (Leonora) en Marcello Giordani (Manrico) © Franco Lannino
De productie die het Teatro Massimo in oktober 2011 op de planken heeft gebracht, komt oorspronkelijk uit Bologna en is zes jaar oud. En om meteen met de deur in huis te vallen: het was een productie van niets. De decors waren net niet van bordkarton en de regie (laat staan personenregie!) was non existente.
Men kwam van links, men kwam van rechts, men daalde de trappen af, men klom de trappen op (fijn voor de dames in hun lange, zware jurken!), men knielde, hief handen ten hemel… Meer beweging zat er niet in of het moest van de balletdansers komen, die de scènes voor ons uitbeeldden.
De regisseur (de Schotse Paul Curran) nam niet eens de moeite om naar Palermo te komen en liet de boel aan zijn assistent (?) Oscar Cecchi over. Zelden zie je de zangers zo ontzettend aan hun lot overgelaten, wat zich voornamelijk bij de tweede cast (men werkte met een dubbele bezetting) heeft gewroken.
Nou werden ze ook niet echt door de dirigent geholpen. Renato Palumbo, toch best een naam op het gebied van opera, wist niet precies welke tempi hij moest nemen. Soms was het te snel, soms tergend langzaam, in één woord: onevenwichtig.
Gustavo Porta (cast B) was een prima Manrico met een mooi ouderwets geluid, maar na de pauze raakte hij duidelijk vermoeid en begon te pushen. Nee, dan Marcello Giordani! Wat een geluid! Een Manrico uit duizenden met alles erop en eraan. Zijn prachtige hoge c in ‘Di quella pira’ was helemaal al punto en squilante, daar wordt een mens heel erg gelukkig van.
De Uruguayaanse María José Siri (een protégé van Ileana Cotrubas) was een aardige Leonora, maar ik vond haar hoogte nogal schel. Amarilli Nizza deed het duizend keer beter. Haar stem is inmiddels van bijna veristische afmetingen geworden, maar ze wist – herstellende van een zware, maandenlang durende ziekte – toch haar hoogte mooi en soepel te laten opbloeien en dan in de mooiste pianissimi te laten overgaan.

Roberto Frontali (Luna) © Franco Lannino
Juan Jesús Rodriguez (Luna) was geen partij voor Roberto Frontali. Wat de laatste demonstreerde, was de ware kunst van het echte Verdiaans zingen, dat hoort men nog maar zelden.
Mariana Pentcheva (cast A) zong Azucena met een enorme tremolo en ‘wijd vibrato’. De stem op zich was zeker indrukwekkend, warm, diep en laag, maar wat ze ermee deed, kon me absoluut niet bekoren.

© Franco Lannino